Het contrast tussen oud en nieuw leiderschap kwam bij het aftreden van Sigrid Kaag scherp in beeld. Botsende interpretaties van wat een motie van afkeuring betekent illustreren het korte geheugen in Den Haag.
PARLEMENTAIR HISTORICUS Joop van den Berg kon er in 2006 met z’n pet niet bij toen een minister voor de eerste keer gewoon aanbleef nadat de Tweede Kamer haar beleid had afgekeurd. ‘Welke gek heeft bedacht dat een motie van afkeuring iets anders zou zijn dan een beschaafd geformuleerde motie van wantrouwen?’ schreef hij in een commentaar over de machtsarrogantie die de Nederlandse politiek ook toen al een onaangenaam voorkomen gaf.
Het tafereel achter de regeringstafel bij het aftreden van D66-leider Sigrid Kaag als minister van Buitenlandse Zaken gaf een ontluisterend beeld van die arrogantie. Achter Kaag keek haar collega van Defensie, de CDA’er Ank Bijleveld, grimmig voor zich uit. Met haar aankondiging vooraf dat zij zou aanblijven, hoe vernietigend het oordeel over het kabinetsbeleid ook zou uitpakken, trok zij een lange neus naar de Tweede Kamer. Premier Mark Rutte voelde zich evenmin geroepen om consequenties te verbinden aan de uitspraak van de Kamer over het falende beleid bij de terugtrekking uit Afghanistan: mensen die jarenlang voor Nederland werkten zijn daar achtergelaten en verkeren na de machtsovername door de Taliban mogelijk in levensgevaar.
De tegenmacht weerstaan, blijven zitten waar je zit zolang je ermee wegkomt: dat is de aanmatiging die uit de machtspolitieke reflex voortkomt. De lelijkheid van die reflex viel nu des te meer op door het contrast met het respect dat Kaag met haar aftreden voor de Tweede Kamer opbracht. Zij is geen heilige, maar de meest gehoorde verklaring voor haar stap is louter cynisch. Kaag zou in haar eigen val zijn getrapt: zij kon niet anders dan aftreden nadat zij impliciet Rutte had gemaand dat te doen vanwege een eerdere motie van afkeuring aan zijn adres. In die cynische benadering meent een politicus nooit volledig wat hij zegt en kan het niet anders dan dat hij verborgen motieven heeft.
Een vergelijkbaar cynisme dook op in de berichtgeving over het stemgedrag van de ChristenUnie. Je las her en der dat de fractie in de Tweede Kamer vóór de motie van afkeuring tegen Kaag had gestemd om de D66-leider haar blokkade van de ChristenUnie in de formatie betaald te zetten. Dat motief zal in de afweging hebben meegespeeld – orthodox-gereformeerden zullen de laatsten zijn om zichzelf heilig te noemen – maar door het stemgedrag louter te verklaren uit wraakzucht blijven de inhoudelijke politieke bedenkingen van de CU-fractie tegen het evacuatie-debacle buiten beeld.
Kaags verklaring bij haar aftreden wordt in veel commentaren afgedaan als een afleidingsmanoeuvre en dus niet serieus genomen. ‘In mijn opvatting over democratie en de cultuur van ons bestuur moet een minister gaan als het beleid wordt afgekeurd’, zei zij. Die uitspraak leunt op de rechtsstatelijke notie dat een politicus maat moet houden, ook in zijn gehechtheid aan de macht. Een minister dient een Kameruitspraak die beoogt hem uit de macht te zetten dan ook te eerbiedigen, zei Kaag feitelijk.
WAAROM HEEFT DE CYNISCHE UITLEG de overhand in het gros van de politieke commentaren? Misschien door de gewenning aan machtspolitiek waarin die rechtsstatelijke notie van maathouden gaandeweg minder is gaan tellen.
Bij het aanblijven van VVD-minister Rita Verdonk in 2006 – het staatsrechtelijke gerommel waarover Joop van den Berg de staf brak – bood die machtspolitiek al een onverkwikkelijke aanblik. Dat was de eerste keer dat een minister weigerde plaats te maken nadat de Kamer een motie van afkeuring had aangenomen. Tot dan toe had zo’n motie, ondanks wat Van den Berg de ‘beschaafde’ toonzetting noemt, politiek dezelfde lading als een motie van wantrouwen: wegwezen, minister. Kaag heeft met haar aftreden dus geen staatsrechtelijke noviteit geïntroduceerd, een ‘Kaag-norm’ in de woorden van een NRC -commentator, maar een in vergetelheid geraakte norm hersteld. Ze handelde in de traditie die recht doet aan wat de Kamer met de afkeuring van het beleid daadwerkelijk uitspreekt: wantrouwen in de kunde van de minister.
Kaag heeft geen noviteit geïntroduceerd, maar een in vergetelheid geraakte norm hersteld ‘Dit was deze zomer de nieuwe bestuurscultuur: één grote middelvinger naar elementaire normen’
Het korte politieke geheugen in de Tweede Kamer – men spreekt nu over de motie van afkeuring als een ‘gele kaart’ in plaats van de rode die zij de facto is – werkt de ‘staatkundige verrommeling’ in de hand die Herman Tjeenk Willink al eens laakte. Zo’n rommeltje maakte de Kamer er op 1 april van, door in een en hetzelfde debat zowel een motie van afkeuring als een van wantrouwen tegen Rutte in stelling te brengen en dus twee keer de vertrouwenskwestie aan de orde te stellen. Op de keper beschouwd doet het er niet toe dat de eerste een meerderheid haalde en de tweede niet: met het aannemen van de motie van afkeuring had de Kamer al het vertrouwen in hem opgezegd.
Met het aanblijven van Verdonk destijds ging volgens de Nijmeegse staatsrechtgeleerde Tijn Kortmann ‘150 jaar staatsrecht in de prullenbak’. Van den Berg constateerde: ‘Minister Verdonk acht zichzelf en haar handelen kennelijk belangrijker dan het gezag van de Tweede Kamer.’ De andere VVD’ers in het kabinet volgden dat antiparlementaire gedrag en steunden Verdonk in haar weigering op te stappen. Ook de toenmalige premier, de CDA’er Jan Peter Balkenende, stak haar met een getructe oplossing de helpende hand toe.
Het conflict met Verdonk ging over de wens van een Kamermeerderheid om de uitzetting van een groep uitgeprocedeerde asielzoekers die al lange tijd in Nederland verbleven op te schorten, in afwachting van een mogelijk generaal pardon. Verdonk zette de uitzettingsprocedures desondanks door, wat haar op de motie van afkeuring kwam te staan. De uitweg die Balkenende haar bood was een shuffle met portefeuilles: zij droeg vreemdelingenzaken over aan een collega, in ruil voor jeugdbescherming en reclassering. Hoewel hij zich herkende in de hoge morele roeping die zijn dominee van het premierschap schetste – de minister-president is een ‘gids in het barre land’ – schrok Balkenende niet terug voor koehandel om een minister te handhaven die geen vertrouwen van de Kamer meer had.
Rekkelijk opportunisme komt mee met machtsarrogantie. Tekenend is de reactie van Rutte toen hij na het aftreden van Kaag de plenaire zaal verliet en in een haag van journalisten verzeild raakte. Kaags besluit voor de Kamer te buigen zei hij ‘te respecteren’ en ‘te begrijpen’. Over Ank Bijleveld, die een diametraal tegenovergestelde afweging had gemaakt en aanbleef, zei hij nagenoeg precies hetzelfde: dat had hij óók begrepen. ‘Staatsrechtelijk zijn beide routes volstrekt legitiem.’ Hij toonde zich politiek nog wat leniger toen Bijleveld een dag later alsnog aftrad: ook daar had hij begrip voor. Wie meent dat bij conflicten met de Kamer een goede en een foute keuze bestaan, zei hij, vergist zich: ‘Een motie van afkeuring is aan de persoon zelf.’
In Haagse fluisteraars van Max van Weezel zei de spindoctor van Balkenende, Jack de Vries, dat het CDA als regeringspartij moest handelen conform het devies: ‘De pluspunten van het beleid zijn voor ons, de minpunten voor de anderen.’ In die geest probeerde het CDA in de uren na Kaags aftreden het beeld bij te stellen, door te spinnen dat het D66 aan collegialiteit had ontbroken en dat Bijleveld pootje was gelicht: de minister van Defensie was ‘totaal verrast’ door het besluit van haar collega van Buitenlandse Zaken. Ongewild bevestigde het CDA daarmee dat machtsarrogantie een blinde vlek kan veroorzaken. Klaarblijkelijk was het geen moment bij Bijleveld opgekomen dat aftreden de gepaste reactie zou zijn op een afkeurend oordeel van de Kamer, zo kun je opmaken uit de klacht dat ze zich overrompeld voelde.
‘DIT WAS DEZE ZOMER de nieuwe bestuurscultuur: één grote opgestoken middelvinger naar elementaire normen’, schreef cultuurhistoricus Thomas von der Dunk in de NRC . ‘Drie parlementariërs die een bijbaantje als bewindspersoon namen. Een staatssecretaris van Asielzaken die achter de rug van de Tweede Kamer om schaamteloos moties aanpast en zo nog het een en ander ritselt en regelt. Een minister die plots overstapt naar een lobbyclub. Rutte vond het allemaal best.’
‘Dit was deze zomer de nieuwe bestuurscultuur: één grote middelvinger naar elementaire normen’
Rutte schiep aanvankelijk hooggespannen verwachtingen over een breuk met de bestuurscultuur die onder zijn bewind dominant is geworden, met de aankondiging dat hij daar ‘radicale ideeën’ over had, maar hij maakte zich er met een jantje van leiden vanaf toen hij die ideeën bij Nieuwsuur openbaarde. Veel meer dan de afschaffing van het maandagse coalitieoverleg stelden ze niet voor.
Verwonderlijk is dat niet. Machtsbehoud, ook als dat ten koste gaat van staatkundige verrommeling, is een voorname drijfveer achter zijn politieke handelen.
Zolang Rutte dat streven niet weet te relativeren en in evenwicht te brengen met democratische fatsoensnormen, om te beginnen als het om zijn eigen positie gaat, zullen de verwachtingen die hij over een andere bestuurscultuur wekt te hooggespannen blijven. En zal lamlendigheid het beeld van de formatie blijven bepalen.