De Nederlandse verkiezingen waren een overwinning voor de liberale middenstanders en een nederlaag voor de anti-immigratie Geert Wilders. Maar nu de rechtse kiezers over het algemeen sterker zijn dan ooit, is er weinig reden tot feestvieren.
Lees de berichtgeving in de meeste liberale kranten over de Nederlandse verkiezingen van 29 oktober en je vindt dit soort koppen: “Extreemrechts verslagen, Nederlands gezond verstand hersteld.” Na twee zware jaren in het Witte Huis, na een ongekende verkiezingsoverwinning voor Geert Wilders’ extreemrechtse Partij voor de Vrijheid (PVV) in 2023, stortte het experiment met een PVV-regering in. Dit keer lijken de nette technocraten van D66 (liberaal-democratische partij Democraten 66) klaar om een pro-EU-kabinet te leiden. Het klinkt als een terugkeer naar een vaste koers.
Maar bij nadere beschouwing is dat lang niet het hele verhaal – zeker niet voor links. Drie cijfers zouden ons aan het denken moeten zetten.
Ten eerste, na de verkiezingen van 29 oktober, bezetten de drie kernpartijen van extreemrechtse partijen – PVV, JA21 (Conservatieve Liberalen) en Forum voor Democratie – 42 van de 150 zetels. In 2023 waren dat er nog 41. Wilders’ partij verloor er elf, maar JA21 steeg van één naar negen en Forum van drie naar zeven. In totaal controleren ze bijna een derde van het parlement, dat 150 zetels telt. Deze herschikking is vooral tactisch: toen elke mainstreampartij aangaf niet met Wilders te willen regeren, parkeerden veel extreemrechtse kiezers hun stembiljet gewoon bij JA21 of Forum, in plaats van deze vorm van politiek volledig te laten varen.
Ten tweede zijn de gecombineerde krachten van links, in al hun kleuren, teruggevallen tot slechts dertig zetels. De coalitie GroenLinks-Arbeid viel van vijfentwintig naar twintig, de socialisten van vijf naar drie. De uiterst linkse partij BIJ1 had in 2023 al haar enige zetel verloren. Ze slaagde er niet in die terug te winnen, en er was geen nieuwkomer die het gat vulde.
Dat aandeel van 20 procent in de Tweede Kamer is het kleinste linkse parlementslid dat Nederland heeft gekend sinds de invoering van het algemeen kiesrecht. Dit is des te opmerkelijker gezien de context van deze verkiezingen, na de val van een rechtse regering die algemeen als een mislukking werd beschouwd. Het volgde ook op een verkiezingscampagne waarin economische kwesties (waaronder huisvesting en gezondheidszorg) voor veel kiezers van belang waren, wat linkse partijen in het voordeel had moeten zijn. Ondanks deze gunstige omstandigheden presteerden ze echter slechter dan ooit.
Ten derde loopt het Nederlandse links nu achter op al zijn West-Europese collega’s; de meeste zelfs met een duidelijke marge. In de regio bezetten sociaaldemocraten, groenen en andere centrumlinkse stromingen nog steeds ongeveer een derde van de parlementszetels, zoals te zien is in de onderstaande figuur. De kloof ontstond begin jaren tachtig en werd vervolgens sterk vergroot in de jaren negentig. Afgezien van een kortstondige piek halverwege de jaren 2000, is de Nederlandse lijn gestaag gedaald, terwijl het continentale gemiddelde slechts licht is gedaald. Waar in andere landen groene of radicaal-linkse partijen de verliezen van de sociaaldemocratie ten minste gedeeltelijk konden compenseren, storten in Nederland de linkse partijen parallel aan elkaar in. De uitslag van vorige week bevestigt de afstand op het grootste punt in het naoorlogse tijdperk.
Deze feiten doen niets af aan de opluchting die velen voelen over Wilders’ aftocht. Ze waarschuwen echter wel tegen het tij gekeerd verklaren. Rechts Nederland zit nog steeds vastgeroest, links bevindt zich op een dieptepunt en een nieuw kabinet heeft minstens vier partijen nodig om te regeren. Dat, en niet een snelle “terugkeer naar de rede”, is het echte doek waarop het komende technocratische project moet schilderen.

Wat kan de huidige Nederlandse puinhoop het bredere Europese links leren? Begin met de grote structurele verandering. Nederland was vroeger georganiseerd rond drie brede stromingen: christendemocraten, sociaaldemocraten en liberalen. Sinds de jaren negentig heeft elke verkiezing een paar steentjes van de belangrijkste pijlers van de Nederlandse politiek afgebrokkeld, totdat in 2017 geen enkele partij nog maar een kwart van de stemmen behaalde. Vier jaar later stonden er zeventien logo’s op het stembiljet. Wat vroeger een “drierivierenland” werd genoemd, is veranderd in een onvoorspelbare delta met talloze vertakkingen.
Rechts heeft zich veel beter aangepast dan links. Een draaideur laat boze kiezers van de ene anti-establishmentvlag naar de andere overstappen, zonder ooit hun ideologische blok te verlaten. Toen de lijst van Pim Fortuyn in de jaren na zijn moord in 2002 opbrandde, glipten kiezers naar Wilders’ PVV; toen Wilders te giftig leek voor de coalitie, probeerden velen het simpelweg met JA21 of Forum. De aanwas van zulke kiezers verdampt niet, maar verandert alleen van jasje.
Centrumlinks daarentegen verliest steeds sneller schepen dan het er nieuwe bouwt. De grafiek laat zien dat Nederlandse linkse partijen ooit de West-Europese norm van ongeveer 40 procent van de zetels haalden. Tegenwoordig hebben ze amper 20 procent. Geen enkele andere westerse democratie heeft zo’n ineenstorting meegemaakt. De Partij van de Arbeid (PvdA) daalde van 45 zetels rond de eeuwwisseling naar slechts negen in 2017, en de alliantie met GroenLinks heeft de daling niet kunnen stoppen. Sterker nog, de alliantie – die volgend jaar waarschijnlijk zal uitmonden in een volledige fusie – vermindert de capaciteit van de wisselpartij, omdat teleurgestelde kiezers van de ene partij niet naar de andere kunnen overstappen.
Het Nederlandse links ging verdeeld de verkiezingen van 2025 in, onzeker over haar eigen stemgeluid, en dat was te merken.
De historisch gezien radicaal-linkse Socialistische Partij nam de tegenovergestelde houding aan als de GroenLinks-Arbeideralliantie. Ze probeerde het handboek van de Duitse Sahra-Wagenaaralliantie te kopiëren: harde taal gebruiken over grenzen, terwijl ze hunkerden naar een verloren sociaaldemocratie. Dit leek misschien een haalbare strategie, aangezien extreemrechts er voorspelbaar genoeg niet in slaagde zijn beloften voor welzijn na te komen. Maar kiezers zijn gewend dat regeringen van alle rangen en standen er niet in slagen om economische basisproblemen waar te maken. Dus degenen die zich aangetrokken voelden tot de anti-immigratieboodschap, bleven hangen bij het bekende extreemrechtse narratief – dat de Socialistische Partij hielp legitimeren. Progressieven en kiezers met een migratieachtergrond keerden zich af.
Net als in 2023 werd GroenLinks-Labour geleid door voormalig vicevoorzitter van de Europese Commissie, Frans Timmermans, afkomstig uit de liberale vleugel van de Partij van de Arbeid. Hij staat voor kalmte, competentie, evenwichtige begrotingen en voortvarende klimaatactie – vrijwel hetzelfde pakket dat D66 al jaren verkoopt. Zoals te verwachten viel, kozen kiezers die technocratie verkiezen voor het bekende label, toen deze partij de kans kreeg om een onmisbare factor te worden in de nieuwe regering. D66-leider Rob Jetten stond bovenaan in de peilingen en leidt nu de coalitieonderhandelingen. Timmermans’ imago als een doorgewinterde Brusselaar – en al lang doelwit van een effectieve extreemrechtse lastercampagne – hielp hem ook niet om te concurreren met de frisse Jetten.
De fusie van rode en groene vaandels heeft misschien meer kwaad dan goed gedaan. Buiten de ring van Amsterdam voelt klimaatbeleid al aan als een elitaire hobby. Door het sociale merk van de PvdA te koppelen aan wat – terecht of onterecht – breed wordt voorgesteld als elitair, grootstedelijk milieuactivisme, werd dat vermoeden versterkt. In kleine steden waar nieuwbouwwoningen schaars zijn en benzine nog steeds nodig is om de rekeningen te betalen, leek de alliantie afstandelijk, zelfs vijandig. En iedereen die GroenLinks als potentieel radicaler zag, moest het erkennen als wéér een macht van het establishment.
De “diepgroene” Partij voor de Dieren wist slechts haar drie zetels in het parlement te behouden. Door verdeeldheid binnen de partij over haar steun voor hogere militaire uitgaven, werd de partijleider gedurende de campagne geconfronteerd met lastige vragen over interne animositeiten. Dit maakte het moeilijk om momentum te krijgen. Aan de linkse activistische zijde viel BIJ1 uiteen in een storm van repressie. Ruzie over welke gemeenschap de hoogste notering verdiende, overstemde huisvesting, lonen en scholen. De partij verdween uit het parlement en slaagde er niet in om terug te komen, ondanks een wisseling van de leiding. De implosie was een geschenk voor tegenstanders die volhouden dat links meer waarde hecht aan symboliek dan aan het dagelijks leven.
Maar het dagelijkse leven is waar de echte malaise zich afspeelt. Nederland is rijk en de werkloosheid is laag, maar de gemiddelde kiezer vreest dat haar kinderen achteruit zullen gaan. De huizenprijzen zijn in tien jaar tijd verdubbeld, de huren in de particuliere sector schieten omhoog en de wachtlijsten voor sociale huurwoningen strekken zich uit tot jaren. Extreemrechts koppelt die angst op misleidende wijze aan migratie, door te beweren dat nieuwkomers de autochtone bevolking uit hun eigen markt prijzen en dat asielzoekers onterecht voorrang krijgen boven de autochtone bevolking. Economen antwoorden dat boerderijen en frietfabrieken migrantenarbeiders nodig hebben aan beide uiteinden van de loonschaal, maar het simplistische verhaal van “wachtrijen en overbevolking” heeft meer impact, vooral wanneer het gepaard gaat met de gebruikelijke nationalistische en racistische fluitsignalen.
Ook werk voelt minder zeker aan. Precaire werkgelegenheid normaliseert en lonen blijven achter bij de winsten. Ondertussen bezuinigt elk kabinet een beetje meer op de verzorgingsstaat. Dus zelfs in een land dat nog steeds bovenaan elke welvaartslijst staat, voelen gewone mensen een verkrapping. Net als in veel andere Europese landen hebben veel, zo niet de meeste gewone mensen, voor het eerst in de geschiedenis het gevoel dat de volgende generaties het slechter zullen hebben dan zij.
Er zijn solide linkse antwoorden op die problemen. Een impuls voor de bouw van sociale woningbouw, beperkingen op losse arbeid, een vermogensbelasting om universele kinderopvang en groene industrie te financieren – maatregelen die de Nederlandse begroting beter zou kunnen absorberen dan de meeste andere. Maar de partijen die zich hiervoor zouden moeten inzetten, kozen voor sluiproutes: de extreemrechtse Wilders over migratie navolgen of de liberale D66 over voorzichtigheid. Kiezers kozen voor de originele oplossingen.
Als links terrein wil winnen, moet het doen wat zijn rivalen al doen: met overtuiging spreken. Het heeft een nieuw verhaal nodig dat zowel materieel concreet als emotioneel relevant is – iets dat de dynamiek van een gefragmenteerd partijsysteem kan overleven. Dat betekent materiële zekerheid koppelen aan een open, duurzame toekomst, in woorden die verder resoneren dan alleen Amsterdam.
Of het voertuig nu een hernieuwde Labourpartij, een gewijzigde Socialistische Partij of iets compleet nieuws is, is secundair. De boodschap is wat telt. Die moet helder, eenduidig en geworteld zijn in de dagelijkse beslommeringen. Tot die er is, zullen de zetels – of het nu op de oppositiebanken is of in wankele centristische coalities – blijven wegglippen.
