Links of socialistisch, het maakt een groot verschil. Kijk naar de Franse Parti Socialiste, eens de machtigste partij van Frankrijk, nu op sterven na dood. Dood door vierendeling. De eerste tweespalt is die tussen enerzijds haar traditioneel publiek van arbeiders en lagere middenklasse, zeg maar de arme onderlaag. En anderzijds een linkse stedelijke bovenlaag, die ideologisch sociaal-liberaal is, met postmoderne maar geen financiële zorgen. Roan Asselman heeft dat lucide geanalyseerd voor de VS, maar in Frankrijk loopt dat precies hetzelfde.
De tweede verscheurdheid bij de Franse socialisten is die tussen de ‘linkse moralisten’ en de pragmatische linkerzijde, vroeger ‘possibilisten’ genoemd. Koen Dillen heeft dat hier ooit uitstekend uit de doeken gedaan. Te vergelijken met de ‘fundis’ en de ‘realos’ bij de Groenen. Deze veel oudere, maar al even heftige controverse dekt de eerste niet, maar verdeelt elk van de twee kampen nog eens in twee.
Socialistisch, ja, maar links?
In 1905 kwam de Franse PS tot stand. Ze noemde zich onverbloemd Section française de l’Internationale ouvrière (SFIO). Haar beginselverklaring loog er dan ook niet om: ‘De socialistische partij is een klassepartij die tot doel heeft de productiemiddelen en ruilmiddelen te socialiseren, dat wil zeggen de kapitalistische samenleving om te vormen tot een collectivistische of communistische samenleving, en als middel de economische en politieke organisatie van het proletariaat. Door haar doel, door haar ideaal, door de middelen die ze aanwendt, is de Socialistische Partij, terwijl ze streeft naar de verwezenlijking van de onmiddellijke hervormingen die door de arbeidersklasse worden geëist, geen partij van hervorming, maar een partij van klassenstrijd en revolutie.’
Ik zie geen hedendaagse socialistische partij die deze doelstelling voor haar rekening durft te nemen. Om dit te begrijpen, moeten we een stap terugdoen in de geschiedenis. Meer dan een stap zelfs.
Aan de stichting van de SFIO was een dikke eeuw van toenemende frustratie en opstanden vooraf gegaan. Denk aan de revoluties van 1830 en 1848, de verloren oorlog van 1870-1871 enzovoort. Frankrijk likte zijn wonden van de Franse Revolutie, de napoleontische oorlogen, de herhaalde regimewissels.
Erbarmelijke ellende na de Revolutie
De Franse Revolutie (1789 e.v.) had dan wel een (zeer beperkte) politieke gelijkheid gebracht, maar de industriële revolutie die erop volgde luidt het liberaal-kapitalistische tijdperk in. Met nog meer ongelijkheid dan ten tijde van het Ancien Régime. En nog meer erbarmelijke ellende. Toch is er liberale continuïteit. Het meest sprekende voorbeeld daarvan is de ‘revolutionaire’ wet genoemd naar de jakobijn Isaac Le Chappelier (1791). Die ontbindt en verbiedt meteen alle beroepsverenigingen en vakbonden. Het zal tot 1884 duren eer die wet volledig wordt afgeschaft.
Symbolisch ook voor de gewijzigde orde is de nieuwe locatie van de Parijse beurs. Ze neemt in 1795 haar intrek in het Louvre, het gewezen koninklijke paleis. De bovenlaag van aristocraten, militairen en clerus wordt afgelost door een liberale bourgeoisie van handelaars, bankiers en speculanten. Vanaf 1807 kunnen commerçanten en entrepreneurs hun persoonlijke verantwoordelijkheid van zich afschudden via de constructie ‘naamloze vennootschap’. De ‘Code de commerce’ schenkt hun op maat gesneden uitzonderingswetten.
Onze geschiedenisboekjes hebben het over de ‘nieuwe rijkdom’ die de liberale en industriële revolutie brengt. Maar nog indrukwekkender was de nieuwe instabiliteit, de ontworteling, de verpaupering die ze veroorzaakt. Het opkomende socialisme betekent voor velen de weg van de verlossing. Niet toevallig is dat een term met een religieuze connotatie.
De oorsprong van het socialisme
Het begrip ‘socialisme’ wordt in 1834 in Frankrijk geïntroduceerd door Pierre Leroux (1797-1871)[1], een Parijse letterzetter en filosoof. Hij schudt de liberale erfenis van zich af. Socialisme is voor hem niet alleen een reactie tegen de toenemende proletarisering van de arbeiders, maar nog meer tegen de ontbinding van de sociale banden door het ontluikende kapitalisme. Vandaar zijn slogan ‘L’égalité dans la différence’, gelijkheid met behoud van verscheidenheid.
De verscheidenheid waar Leroux op doelt, is die van families en dorpen, talen en volkeren, religies en overtuigingen. Het liberaal-progressieve axioma dat ‘alleen ontwortelden toegang hebben tot intellectuele en politieke vrijheid’ (Christopher Lasch) is hem een gruwel. Bovendien is hij democraat in hart en nieren. Hij strijdt levenslang tegen het jakobijnse totalitarisme van de Franse Revolutie én van het opkomende marxisme.
Leroux is een pantheïst, zeg maar een heiden. En een overtuigd pacifist. Hij veroordeelt niet eerst de oorlogen van de Franse koningen om dan die van de Revolutie of van Napoleon goed te keuren. Dit selectieve Franse antimilitarisme wijst hij strikt af. Hij erkent dat Frankrijk al eeuwenlang een oorlogszuchtig land is dat erg veel leed heeft aangedaan aan andere volkeren. En aan het eigen volk.
Gedwongen ballingschap
Na de revolutie van 1848 wordt Leroux verkozen tot burgemeester van Boussac en tot volksvertegenwoordiger. In datzelfde jaar publiceert hij De la Plutocratie (1848), de heerschappij van het grootkapitaal. Een ander woord waarmee hij de Franse politieke woordenschat verrijkt.[2] Na de staatsgreep van Louis-Napoleon in 1851 wordt Leroux gedwongen in ballingschap te gaan. Op Jersey leert hij zijn buurman Victor Hugo kennen, die andere balling.
Leroux neemt afstand zowel van Descartes als van Rousseau, want ‘de samenleving is niet het resultaat van een contract’. En over de mens: ‘Ver van onafhankelijk te zijn van de maatschappij en de traditie, komt hij tot leven in de traditie en de maatschappij’. Leroux leeft op Jersey van de landbouw. Meteen bedenkt hij een nieuw ecologisch beleid: de circulus, een soort agrarisch kringloopsysteem.
In 1860 kan Leroux terugkeren naar Frankrijk. Hij beleeft nog het begin van de Parijse Commune (maart 1871), maar sterft enkele weken later.
Socialisme of links geweld?
Een tegenpool van Leroux is de revolutionair Auguste Blanqui (1805-1881). Die komt uit een burgerlijk, liberaal milieu. Zijn moeder bezit een kasteel, zijn vader was onder Napoleon sous-prefet. Hij gaat naar het Lycée Charlemagne, een Parijse eliteschool waar later ook Léon Blum, Lionel Jospin en Manuel Valls passeren. Blanqui heeft in zijn hele leven geen dag gewerkt, maar wel haast 37 jaar in de gevangenis gezeten. Daar houdt hij de bijnaam ‘l’Enfermé’ aan over, de opgeslotene. Bij ongeveer ieder links complot is hij betrokken. Samenzweren is zijn tweede natuur.
Blanqui staat model voor een links progressisme dat van revolutie droomt en geen geweld schuwt. Ondanks Le Chappelier predikt en ijvert hij voor de continuïteit van de Franse Revolutie in het socialisme. ‘Toute révolution est un progrès’ is een van zijn slogans. Democratische verkiezingen zijn ‘een bourgeoisaangelegenheid’. Zijn strategie: ondermijning, infiltratie, complot… Opvallend is zijn antireligieuze instelling: ‘Godsdienst is de gesel van de wereld, de enige bron van onwetendheid, uitbuiting en miserie’. Zijn aanhang bestaat voornamelijk uit Parijse studenten en intellectuelen. Zijn voornaamste wapenfeit: in 1870 een geïmproviseerde coup tegen Napoleon III. Pompiers volstaan om de staatsgreep op de boulevard de La Vilette te verijdelen.
Het socialistische evangelie?
Voor en na Leroux en Blanqui verschijnen nog enkele tientallen socialistische voormannen op het podium. Idealisten zijn het allemaal, naar keuze reformist of revolutionair, christen of atheïst, pacifist of terrorist, democraat of putschist. Bekend gebleven zijn de graaf Claude Henri de Saint-Simon (1770-1825) en Charles Fourier (1772-1837) die zichzelf beschouwde als ‘het nederig werktuig, waarvan God zich heeft bediend om de nieuwe boodschap aan de aarde te brengen’. Het socialistische evangelie? Daar komen we op terug.
[1] Leroux is niet de bedenker van deze benaming. Dat was een vrome Italiaans monnik, anno 1760.
[2] Hij nam die term over van de Duitse rechtsgeleerde Adam Weishaupt (1748-1830) die hem in 1813 introduceerde.