Nu het zo gangbaar is om excuses aan te bieden voor veel wat er in het verleden is misgegaan, zouden excuses aan de miljoenen 20-ste eeuwse vrouwen van Nederland bepaald niet misstaan.
De Nederlandse vrouw werd in de vorige eeuw immers klein gehouden, afhankelijk gemaakt en gediscrimineerd. Te weinig wordt beseft hoe dat intensief doorwerkt tot in het heden.
Een longread over het Nederland van nu, dat een afgeleide is van het Nederland van gisteren. En wat was de rol van de vaatwasser?
Divers en inclusief
De vrouw is in de jaren twintig van de 21e eeuw overal bezig aan een inhaalactie – en in Nederland niet in de laatste plaats. Zo zijn er ook diverse vrouwenquota: bedrijven moeten voldoende vrouwen in de leiding hebben, musea halen het werk van vrouwelijke schilders uit de kelders en een enkele universiteit benoemde zelfs alleen maar vrouwelijke hoogleraren.
De vrouw lift in Nederland, misschien zonder dat iedere vrouw dat op prijs stelt, ook mee met de golf aan diversiteit en inclusiviteit die door het land rolt. Sterker nog: voordat diversiteit vooral over huidskleur, homoseksualiteit en transgenders ging, wás diversiteit al het bevorderen van de positie van de vrouw in de samenleving. Waar ‘diverse teams’ in bedrijven nu veelal als gunstig voor de bedrijfsvoering worden gezien als er mensen uit allerlei landen en van allerlei kleuren deel van uitmaken, zo gold dat eerder al voor teams waar (meer) vrouwen in zitten.
Als er één land in West-Europa is, dat qua deelname van vrouwen in het maatschappelijk verkeer wel wat diversiteit kon gebruiken is het ook uitgerekend Nederland, dat zelfbenoemde progressieve gidsland. Want zo progressief is Nederland niet als je naar de rol van de vrouw kijkt. Integendeel.
Zelfs de zelfkennis over de achterstelling van de vrouw in Nederland liet langere tijd veel te wensen over. Basisvraag: hoe komt het dat vrouwen in Nederland inmiddels weliswaar vaak betaald werken (anno 2023), maar nergens zo weinig uren maken als ze werken? Als je het antwoord op die vraag kent, weet je veel van Nederland. En als je wilt dat vrouwen belangrijker worden, zul je het antwoord nodig hebben om er wat aan te doen.
Tot mijn verbijstering zie ik die vraag zelden gesteld worden, laat staan dat er een betrouwbaar, aannemelijk en feitelijk antwoord op wordt gegeven. Er worden dan wel quota voor vrouwelijk leiderschap vastgesteld, maar niemand lijkt zich af te vragen waarom er zo weinig vrouwelijke leiders zijn. En als er wel een antwoord is, heet dat ‘glazen plafond’ of wordt gesuggereerd dat mannen vrouwen er liever buiten houden. In het beste geval wordt te berde gebracht dat vrouwen vaak parttime werken en dat zoiets geen goede basis is voor carrière. Allemaal goed en wel: maar waar komt die Nederlandse parttime-cultuur voor vrouwen dan wel vandaan?
Vrouwenlevens zijn een hit
Het goede antwoord is er nog steeds niet echt, maar de vraag leeft wel meer dan ooit. Er zijn nu boeken over Nederlandse vrouwenlevens in de 20e eeuw die steevast bestsellers worden. In één zo’n boek, De omwenteling of de eeuw van de vrouw van Suzanna Jansen dat eind 2022 verscheen, werd ook een serieuze poging gedaan zo’n vrouwenleven – dat van de moeder van de schrijfster, met name – te verbinden aan de ontwikkeling van het Nederlandse vrouwenbestaan in de voorgaande eeuw. Naarmate je meer te weten komt over moeder Betsy krijg je ook meer mee over hoezeer vrouwen – gehuwde nog meer dan andere – klein werden gehouden, hun eigen geld niet mochten verdienen, afhankelijk en ondergeschikt waren aan hun man, door geestelijken tot baar- en zorgmachines werden vernederd – en zo meer. Moeder Betsy werd er zo tureluurs van dat ze samen met andere katholieke moeders moest bijkomen in een speciaal daartoe opgericht rustoord.
De vaatwasser
Nu wil het betrekkelijke toeval dat ik al eens een poging had gedaan om in de oorzaken van de achterstelling van de Nederlandse vrouw – ook in vergelijking met die in ons omringende, en andere westerse landen – te duiken. We hadden een tijdje in België gewoond en daar ontdekte ik veel raars over Nederland: dingen die je in Nederland normaal bent gaan vinden, maar die eenmaal over de grens helemaal niet meer zo vanzelfsprekend en al helemaal niet meer zo superieur zijn als veel Nederlanders dat zelf zo graag zien.
Een van die observaties betrof de vaatwasser. Het was mij al opgevallen, dat die maar niet wilde doordringen tot de Nederlandse huishoudens, terwijl de praktische voordelen in vergelijking met de afwas met de hand toch evident zijn. In België bleek dit huishoudelijke apparaat anders dan in Nederland wel deel uit te maken van de standaarduitrusting van de gezinskeuken.
Maar, ook interessant: toen ik terugkeerde in Nederland waren de tijden van de paarse welvaart aangebroken, de Nederlandse economie bloeide waar die elders stagneerde. Wat daarbij zeker hielp was dat er onbenut arbeidspotentieel – niet-werkende vrouwen en allochtonen – kon worden aangesproken. Ik keerde terug in een welvarender en materialistischer land dan ik zes jaar eerder had verlaten. En wat schetste mijn verbazing: het taboe was van de vaatwasser af! Onomstreden was het ding nog steeds niet, als je ernaar vroeg werden er uitvluchten gezocht, wat mij sterkte in de gedachte dat er verborgen drijfveren waren die veel konden zeggen over mijn eigen landgenoten, hun waarden en normen en hun overige denkbeelden. Op het redactiekantoor van mijn werkgever werd er wat gegiebeld en verbaasd gedaan over mijn nieuwe onderzoeksobject, al was het maar omdat ik mij doorgaans vooral bezighield met verkiezingen, kabinetsformaties en Miljoenennota’s. Huishoudelijke apparaten maakten geen vanzelfsprekend onderdeel uit van mijn portefeuille.
Een simpele klus was het overigens niet. Je had al wel afdelingen ‘vrouwenstudies’ – ze zouden nu ‘genderstudies’ heten – bij universiteiten, maar die muntten niet uit in nieuwsgierigheid en waarheidsvinding. Daar was alles nogal eens de schuld van de man en dan hoefde je verder niets uit de zoeken. Ik moest mijn inzichten stukje bij beetje bij elkaar zoeken.
Ik kwam erachter dat de weerstand tegen de introductie van de afwasmachine in het huishouden inderdaad nergens zo groot was als in Nederland. Tot begin jaren negentig had hooguit 10 procent van de gezinnen zo’n tijdbesparend apparaat. Maar toen begon dan ook de opmars: tegelijk met de ‘paarse’ welvaart, verruimde winkeltijden en een andere nieuwigheid: het anderhalf verdienende ouderpaar.
Nederland verzette zich tegen de vaatwasser
De afwasmachine, zo bleek mij, nam in de geschiedenis van het Nederlandse huishouden een opmerkelijke plaats in. De stofzuiger, de naaimachine, de radio, de televisie, de geiser, de boiler en de ijskast vonden na hun introductie in tegenstelling tot de vaatwasser al wel vrij snel een plek in de huishoudens. De elektriciteitsbedrijven stuwden de consumenten in de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw naar de aankoop van stofzuigers en elektrische fornuizen. Philips bracht voor de Nederlandse mannen het droogscheerapparaat. Albert Heijn stimuleerde de aankoop van ijskasten.
Maar aanvankelijk slaagde geen enkel bedrijf erin de Nederlanders aan de vaatwasser te krijgen – hoewel Philips al in 1960 met de eerste kwam en Unilever vanaf 1966 het vaatwasmiddel Sun op de markt bracht en dat goedje jarenlang, maar ook jarenlang vergeefs, met intensieve tv-reclamecampagnes propageerde.
Onderzoek in zestien Europese landen wees uit dat Nederland zich ook tegen de eeuwwisseling nog in de onderste regionen van het vaatwassergebruik bevond. Ook Italië en zelfs het aanzienlijk minder welvarende Griekenland hadden per huishouden meer vaatwassers dan Nederland. De Scandinaviërs liepen voorop (Noorwegen: 60 procent) en ook de buurlanden Duitsland, België en Frankrijk hadden er in 1997 verhoudingsgewijs meer, zo’n 40 procent.
Uitvluchten
De gemakkelijkste verklaring voor dit Nederlandse raadsel is de bescheiden omvang van de woning, met name de kleine keuken. In het Openluchtmuseum in Arnhem werd in de jaren negentig een arbeiderswoninkje uit 1970 geplaatst. Het Historisch Nieuwsblad beschreef het zonder mededogen: ‘De keuken staat in een uitbouw. Aanrecht, wasmachine, warmwaterinstallatie en koelkast strijden om het beperkte aantal vierkante meters. De deur kan niet helemaal open. Dit is een oord voor aardappeleters, niet voor hogere kookkunst. Weinig aanrecht, weinig loopruimte en niet eens een oven.’ In dergelijke woningen kon niet – of slechts met de grootst mogelijke moeite – een vaatwasser worden geplaatst.
Een tweede verklaring was de bescheiden welvaartsstijging in de jaren zeventig en tachtig. Twee oliecrises, een oplopende werkloosheid en een beleid van loonmatiging zorgden ervoor dat de koopkracht nauwelijks steeg in vergelijking met de jaren vijftig en zestig. Een afdoende verklaring is dat echter niet, want Nederlanders schaften zich in de jaren tachtig wel massaal stereotorens en kleurentelevisies aan – apparaten die zeker in het begin veel duurder waren dan vaatwassers.
Van minstens zoveel belang is, dat vrouwen tot het midden van de jaren tachtig van de 20e eeuw nauwelijks betaald werk buitenshuis deden. Dat fenomeen begon ongeveer een eeuw eerder, curieus genoeg als onderdeel van wat aanvankelijk als vooruitgang werd gezien: de gehuwde vrouw die geen (vies, zwaar, lang) werk buitenshuis meer hoefde te doen en zich volledig aan het gezin en het huishouden kon wijden.
De huisvrouw als rolmodel
Zo werd de klassieke huisvrouw het rolmodel voor de vrouw in Nederland. De man bracht het geld binnen, de vrouw runde het huishouden en werd geacht dat eveneens fulltime te doen. Die rolverdeling werd vooral door de katholieke en protestantse kerken, vakbonden en partijen gepropageerd. Het werd door de socialisten allerminst bestreden en min of meer opgelegd aan de rest van het volk. Gehuwde vrouwen mochten geen ambtenaar worden en vrouwelijke ambtenaren die trouwden werden ontslagen; een praktijk die lang stand heeft gehouden bij de overheid en in het bedrijfsleven.
Het beeld van de thuis, onbetaald werkende vrouw werd typisch Nederlands. Het kwam in de omringende landen veel minder voor, en verklaart voor een deel waarom in die buurlanden meer vaatwassers staan. De vrouw was immers de Nederlandse vaatwasser en zij kostte ogenschijnlijk niets.
Werkuren in het huishouden werden destijds zelden in geld omgerekend, ook niet als de Consumentenbond voorrekende wat de jaarlijkse kosten van de vaatwasser zouden zijn in vergelijking met de handwas. Met tal van zaken hield de bond wel rekening: hoeveel water zo’n apparaat gebruikte in vergelijking met de handafwas, op welke temperatuur het water is, of de geiser meer of minder energie kost dan de boiler. Maar de kosten van de werkuren… ho maar. Onbetaald werk thuis telde immers pas als degene die klopt, veegt en zuigt de keuze heeft om de arbeidsmarkt op te gaan. En die keuze was tot pakweg halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw voor de meeste huisvrouwen nauwelijks aan de orde.
De milieubeweging speelde destijds ook een grote rol bij de afwezigheid van de vaatwasser, omdat die in Nederland meer dan elders, waarden als soberheid en ‘een goed milieu begint bij jezelf’ aan de man bracht. De overheid hielp de milieubeweging met jarenlange campagnes om – ook toen al – op gas, water en elektra te besparen. Voor de Nederlandse milieubeweging was de vaatwasser het ideale doelwit: alweer zo’n apparaat dat energie, water en chemische middelen verbruikt, terwijl je ook zonder kan.
De schaamte rond de afwasmachine
Wie tijdens de anti-campagne van de milieubeweging in de jaren zeventig een vaatwasser in huis had, verzweeg dat liever of gebruikte hem niet meer. Het bezit werd met schaamte omgeven. Je liep het risico op feestjes voor asociaal te worden versleten. Vergelijk het met de zo klimaatbewuste, maar toch de wereld rondvliegende kosmopoliet van 2023: je verheimelijkt je dirty pleasures.
Het weren van de afwasmachine wijst op een breder Nederlands fenomeen. Het met de hand afwassen werd ook hartstochtelijk verdedigd als sober en sociaal. Ouders beweerden onder de afwas opvoedende gesprekken met hun kinderen te voeren. Echtelieden gaven hoog op over hun conversatie tijdens de afwas. De vaatwasser werd juist bestreden als vervuilend, asociaal, en als consumentistisch, terwijl er ook toen al ministers waren die aandrongen op consuminderen.
Tijdbesparing en comfort werden als pro-vaatwasser argumenten gebagatelliseerd. Dat de opmars van de vaatwasser in een land als Frankrijk niet gestopt kon worden door de milieubeweging, kwam doordat ze daar ook toen al meer waarde hechtten aan goed eten en aangenaam tafelen. Daar komt meer afwas aan te pas, een klus die Fransen graag lieten verrichten door een machine, terwijl aan tafel desgewenst nog een fles wijn werd opengetrokken. Nederland at ook toen al minder goed en vooral snel. Alsof je je schuldig moet voelen over de maaltijd werd vervolgens fluks de afwasborstel ter hand genomen. Tijdens die arbeid kon dan de conversatie plaatsvinden waarvoor aan tafel kennelijk geen tijd was geweest.
…met het licht uit…
Toenmalig Telegraaf-chroniqueur Thomas Lepeltak noemde Nederlanders een calvinistisch volk dat genieten zondig vindt en dat naait met de lampen uit. In die uitspraak ligt voor een groot deel de verklaring waarom de vaatwasser goeddeels taboe bleef en het afwassen met de hand werd opgehemeld. De gangbare opvatting over ‘calvinisme’ staat immers voor niet uitbundig, sober, rechtlijnig en behoudend. Vaak aangevuld met moralisme, onderlinge verkettering, een streng arbeidsethos, zuinigheid en een afkeer van werelds vermaak. Toenmalig VVD-leider Frits Bolkestein vond ‘zelfs onze katholieken calvinisten’, waarop bourgondiër Hans van Mierlo van D66 repliceerde dat ‘zelfs onze heidenen christenen’ zijn.
Dat breed uitgelegde calvinisme heeft Nederland lange tijd in zijn ban gehad en is ook anno 2023 aantoonbaar niet verdwenen. De confessionele zuilen zorgden ervoor dat de vrouwen thuisbleven, alwaar zij een sober en arbeidzaam leven dienden te koesteren. Aan de hand van de apostel Paulus werd de plicht tot gehoorzaamheid aan de man en de totale toewijding aan het huishouden, voorgesteld als een logisch uitvloeisel van Gods wil. Protestants-christelijke huwelijksgidsen hielden de lezeressen voor dat deze plichtsbetrachting ‘vreugde in den plicht’ vereiste.
De huisvrouw versus de stofzuiger
Al bij de introductie van de elektrische stofzuiger lieten vrouwen – huisvrouwen – protesten horen, omdat de basis van hun bestaan ondergraven werd. Het waren niet altijd de mannen die wel het nieuwste modelletje stereo-installatie aanschaften, maar vonden dat een vaatwasser te duur is. Het waren vaak juist de vrouwen die weigerden hun werklast te verminderen, omdat hun huiselijk koninkrijkje daardoor instortte.
Maar toen veranderde Nederland. Niet alleen gingen steeds meer vrouwen buitenshuis werken, de nieuwe Vinex-huizen werden ook groter, en ook steeds meer Nederlanders kregen een eigen huis, waar zij steevast de badkamer en de keuken gingen verbouwen. Daar werd welbeschouwd de basis gelegd voor al die tv-programma’s van nu, waarin de voortdurende herinrichting van badkamer en keuken centraal staan.
Uit mijn rondvragen eind vorige eeuw bleek dat afwassen nog steeds als een ideale sociale bezigheid werd gezien, maar steeds meer werd toegegeven dat het ook voor meer stress en spanningen onder gezinsleden zorgde. De bejubelde conversatie met de kinderen kon moeilijk iets substantieels voorstellen, toen het een uitzondering bleek als kinderen überhaupt meewerkten in de huishouding.
Zo steeg binnen een paar jaar het aandeel van de afwasmachine in het Nederlandse huishouden explosief, tot zo’n derde tegen de eeuwwisseling. De welvaart hielp de tegen-lobby definitief om zeep. De Consumentenbond, die zich aanvankelijk liet leiden door de milieubeweging, moest al eerder toegeven dat de vaatwassende machine in vergelijking met het handmatig afwassen niet – meer – het milieuvervuilende monster was waarvoor zij tot dan toe was gehouden. Waarbij de hygiënische nadelen van de handafwas zoals de vieze sopjes, onfrisse borstels en multigebruikte theedoeken zelfs nog buiten beschouwing werden gelaten.
De handwasjes gingen door
Niet dat de sentimenten tegen de vaatwasser meteen helemaal verdwenen. Er bleef iets hedonistisch hangen rond het uitbesteden van de afwas aan de machine. Menige vaatwasser werd aanvankelijk weinig of niet gebruikt. De gemiddelde Nederlandse vaatwasserbezitter deed in 1998 nog steeds 4,3 handwasjes per week.
De door religie of door milieu – of beide – geïnspireerden bleven zich beroepen op ‘principes’ zonder dat duidelijk werd wat die principes zijn. Wie voor het eerst een vaatwasser kocht, hing dat nog steeds niet aan de grote klok, of vond het nodig de aanschaf ongevraagd te motiveren – een motivatie die bij andere aankopen niet vanzelfsprekend was. Een eeuw van matiging en eenverdieners liet zich in die paarse jaren niet helemaal wegwassen.
‘Het is een beetje een schurk die daar in huis staat,’ betitelde Dr Cees de Hoog, socioloog aan de Wageningse Landbouwuniversiteit de op het oog irrationele Nederlandse weerzin tegen de vaatwasser. ‘Het mag niet echt. Het is een groot, log apparaat. Terwijl je dat logge apparaat in de vorm van je man al in huis hebt.’
Braziliaanse kritiek
Een fraaie toelichting gaf onze werkster, de Braziliaanse Maria, die zes jaar eerder met haar Nederlandse man in Amsterdam kwam wonen. ‘Mijn man wilde geen vaatwasser vanwege zijn Zeeuwse familie,’ zei ze. ‘Zelf hebben ze er geen, ook al hebben ze het geld en de ruimte ervoor en willen ze wel een mooie auto. Ik snap dat niet. Ze denken dat je lui bent, als je niet met de hand afwast, maar ze beseffen niet hoeveel tijd je eraan kwijt bent. Zelf doen ze het ‘eventjes de hele dag door’. “Van jou hadden we het niet verwacht,” zeiden ze tegen mij. Omdat ik altijd huishoudelijk werk heb gedaan en omdat we maar met zijn tweeën zijn. Ze zeiden ook tegen ons, dat samen afwassen het mooiste moment in het huwelijk is. Ik heb tegen mijn man gezegd: “Het zal best het mooiste moment in het huwelijk zijn, maar ik kan in de tijd dat de vaatwasser draait betere dingen doen. Als je per se met de hand wilt afwassen, beleef je dat mooiste moment maar in je eentje.”’
Het late en trage wegebben van de weerstand tegen de vaatwasser staat model voor een trage trendbreuk in de Nederlandse samenleving, waarbij de jaren negentig als keerpunt geduid kunnen worden. Er vonden grote politieke, culturele, economische en sociale veranderingen plaats. Na een turbulente verkiezingsuitslag in 1994 verdwenen ook de confessionelen – meer precies: het CDA – uit de regering.
Dat laatste was van meer dan symbolische betekenis, als het gaat over de achterstelling van de Nederlandse vrouw in het algemeen en die van de gehuwde vrouw in het bijzonder. Van de drie leidende confessionele partijen was de katholieke (eerst de RKSP, later de KVP) ook nog eens extra toonzettend geweest bij het inperken van vrouwenrechten, bij het tegengaan van anticonceptie en het opvoeren van het kindertal, het katholieke kindertal in het bijzonder. De katholieke minister van Sociale Zaken Carl Romme zei het in 1937 – toen hij een totaalverbod op beroepsarbeid voor gehuwde vrouwen voorstelde: ‘Naar natuurlijk bestel dient de man de kostwinner van het gezin te zijn en heeft de vrouw tot taak de verzorging van het gezin.’ Katholieke politici gingen daar het verst in, maar de gereformeerde politici van de ARP en in wat mindere mate de – doorgaans – hervormde CHU konden er ook wat van.
In dat patroon kwam de onopgeleide, dienstbare, rechteloze, onbetaald werkende, van haar man afhankelijke en vruchtbare vrouw bij uitstek van pas.
De verboden lege wieg
Dat was ook weer volledig in lijn met de instructies van de Nederlandse bisschoppen, die de pastoors rond lieten gaan met de boodschap dat een lege wieg in de woning van een vruchtbare katholieke vrouw niet getolereerd kon worden. De vruchtbaarheidscijfers in de katholieke gewesten Limburg en Noord-Brabant waren tot de jaren zestig van de 20e eeuw niet alleen torenhoog in vergelijking met het aanpalende katholieke buitenland (Duitsland, België), maar ook in vergelijking met het grootste deel van Nederland. Tot 1919 kregen echtparen met kinderen in de zuidelijke provincies gemiddeld 7 kinderen – een aantal dat anno 2023 zelfs in het zeer vruchtbare West-Afrika niet meer wordt gehaald. Op het platteland bleven, vooral in boerenfamilies, die cijfers ook later in de eeuw nog hoog. Alleen gereformeerden kwamen er enigszins bij in de buurt.
Ik kwam er bij toeval achter dat toen er rond 1950 in Nederland een grote emigratiegolf op gang kwam – en dan vooral van boeren en boerenarbeiders – dat dit vooral een protestantse exodus was. De Nederlandse bisschoppen hielden als vuistregel aan, dat het vertrek over de landsgrenzen van hun achterban ongewenst was, al helemaal als men zou vertrekken naar overwegend protestantse Angelsaksische landen. Brazilië was tegen die achtergrond nog wel toegestaan, in Canada alleen het overwegend katholieke Quebec.
Het past allemaal in het beeld van een katholieke kerkprovincie die vanaf het midden van de 19e eeuw voor het eerst sinds de Reformatie weer volop mee mocht doen en daar ook alle middelen voor inzette, de zogeheten ‘demografische oorlogsvoering’ incluis. Temeer omdat het algemeen kiesrecht gaandeweg zijn intrede deed, kon je politieke macht in Nederland veroveren met een groot kindertal en het tegengaan van verlokkingen als socialisme en emigratie.
Een achterlijk land
Het zijn werkelijk niet alleen de katholieken die de Nederlandse vrouw in de 20ste eeuw klein hielden, maar ze waren wel politiek machtig en standvastig in hun vrouwonvriendelijke beleid. In 1960, zo’n beetje het hoogtepunt van het huisvrouwentijdperk in Nederland, had de Katholieke Volkspartij in haar eentje een derde van de zetels in de Tweede Kamer.
Werkgevers deden ook mee aan de vrouwonvriendelijke cultuur en het gold lang als onfatsoenlijk om gehuwde vrouwen aan te nemen (of te houden). Steevast werden ze onderbetaald en als ze werkloos werden was er geen ww. Toen er in de loop van de jaren zestig tekorten op de arbeidsmarkt ontstonden, kwamen politici en werkgevers nog steeds niet op het idee om het gigantische onbenutte arbeidsaanbod van vrouwen aan te boren, maar werden liever ongeletterde ‘gastarbeiders’ van buiten Europa gehaald. De vakbonden waren trouwens niet veel beter. Dat waren mannenbonden, die geen behoefte hadden aan vrouwelijke concurrentie op de arbeidsmarkt. Het paste allemaal ook wonderwel in de loonpolitiek van de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog: lage lonen in landbouw en industrie moesten ervoor zorgen dat Nederland op prijs kon concurreren met het aangrenzende Duitsland en de rest van Europa. Huisvrouwen – gratis huispersoneel – droegen fijn bij aan het goedkoop houden van het leven. Zo kon Nederland goedkoop exporteren.
Door deze merkwaardige coalitie van geestelijken, politici, ondernemers en vakbonden was Nederland het grootste deel van de 20e eeuw een van de achterlijkste landen van West-Europa. De progressieve gidslandpretenties uit de jaren zeventig en later – op zulke terreinen als drugs, homo’s, abortus en euthanasie – steken scherp af bij de traagheid waarmee Nederland gelijke rechten gaf aan vrouwen.
Dat ook gehuwde vrouwen, ook met kinderen, anno 2023 in Nederland wel vaak werk hebben, maar vaak slechts een paar dagen werken is direct terug te voeren op wat nog maar enkele decennia geleden de standaard was: vrouwen werden niet geacht te werken, al helemaal niet als ze gehuwd waren en nog minder als er kinderen waren. Opleiding deed er dus nauwelijks toe, pensioen kregen ze niet, tot in de jaren zeventig en misschien wel langer kregen ze ontslag als ze trouwden en zeker als ze hun eerste kind kregen. Toen Nederlandse vrouwen gaandeweg min of meer gelijke rechten kregen, was dat steevast omdat er internationale verdragen (VN, EEG) waren waar Nederland redelijkerwijs niet aan kon ontsnappen. Mokkend en vertragend gaven de Nederlandse autoriteiten mee.
Als er nu, in de jaren twintig van de 21e eeuw, geklaagd wordt over onvoldoende vrouwen in topfuncties, wordt er zelden gekeken of er wellicht ook een oorzaak voor is, anders dan dat – zoals gezegd wordt – mannen de macht liever onder elkaar houden. Wellicht is dat zo, maar die beperkte analyse gaat voorbij aan een Nederlandse traditie van vele generaties, waarin het helemaal niet de bedoeling was dat vrouwen überhaupt een werkkring hadden, laat staan dat ze daar carrière zouden maken. Het parttime werken dat daar nu een residu van is, is geen goede basis voor carrière en promotie. Dat vrouwen sinds de eeuwwisseling vaker naar de universiteit gaan dan mannen zegt niet alles, al was het maar omdat ze na de studie vaak al snel parttime gaan werken (en al helemaal als er kinderen komen).
Nederland was een eeuw lang huisvrouwenland en de machtigen van Nederland wilden dat ook graag zo. Dat haal je niet in enkele decennia uit het beleid en uit de reflexen van alle betrokkenen. Het leeft door in het heden en dat kan nog best een tijdje zo blijven. Alleen maar ‘glazen plafond’ roepen helpt daarbij niet.
Excuses aan de Nederlandse vrouw
Dat Nederland, voortdurend in de weer met mensenrechten elders en met koloniaal verleden her en der, zo weinig met de voortlevende misstand van de achterstelling van de vrouw in de weer is, wijst op een hiaat in zelfkennis en zelfbeeld. De hedendaagse personeelstekorten zijn deels een gevolg van het feit dat vrouwen minder werken dan goed zou zijn voor het land en wellicht ook voor henzelf. Het is een overblijfsel van de eeuw van de huisvrouw die geen keuze had. Het is de doorwerking van een langdurige achterstand uit het verleden, zou je kunnen zeggen. Dat Nederland het dichtstbevolkte land van Europa is, komt omdat het kindertal in Nederland vanaf het einde van de 19e eeuw substantieel hoger was dan in aangrenzende landen. De verklaring hebben we hierboven in grote lijnen geschetst. De buurlanden hadden bovendien twee keer direct te maken met een ingrijpende wereldoorlog, die in beide gevallen een zekere vrouwenemancipatie met zich meebrachten (die in Nederland vrijwel ontbrak). Nee, een gidsland is Nederland in dit opzicht zeker niet. Nu het zo in de mode is om excuses aan te bieden voor veel wat er lang geleden is misgegaan zouden excuses aan de 20e-eeuwse vrouwen van Nederland niet misstaan.
Laten we wel zijn: er is alle aanleiding voor. De Nederlandse vrouw werd in de 20e eeuw gediscrimineerd, klein gehouden en afhankelijk gemaakt. Ze had weinig tot niets te vertellen, al helemaal niet als ze gehuwd was. Ze was in menig opzicht rechteloos en afhankelijk van willekeur. De overheid verbood haar gedurende een groot deel van de eeuw om betaald buitenshuis te werken en anders sloten overheidsdiensten en bedrijven hen wel uit. Dat wil niet zeggen dat vrouwen niet mochten werken, integendeel: dat móesten ze juist, maar doorgaans onbetaald. Als ze al loon voor hun werk kregen, kregen ze minder dan mannen. Pensioen kregen ze niet en als ze het al kregen, kregen ze minder dan mannen. Denk niet dat dat normaal was in die tijd, want vrijwel alle westerse landen waren beter in vrouwenrechten dan Nederland. De virtuele gevangenis voor de huisvrouw bestond elders ook, maar buiten destijds zeer conservatieve katholieke landen als Ierland en Portugal nergens zo pijnlijk als in Nederland.
Nee, voor minstens de helft van de Nederlandse bevolking was Nederland niet zo’n gaaf land. Een gidsland was Nederland voor hen al zeker niet. En het is wel zeer de vraag of je dat op de juiste wijze corrigeert door het paard achter de wagen te spannen en minimumregels voor het aantal vrouwen in directies voor te schrijven. Zorg er eerst maar eens voor dat de restanten van de eeuw van de achtergestelde huisvrouw worden opgeruimd. Realiseer je dat rolpatronen die er een eeuw of langer door kerk, politiek, werkgevers en vakbonden zijn ingedramd niet in enkele decennia verdwijnen. Zolang de overheid het voor de minst werkende partner onaantrekkelijk blijft maken om meer te werken – een erfenis uit de huisvrouwentijd van de 20e eeuw – zullen vrouwen minder vaak opduiken in leidende functies, zo simpel is het.
En die vaatwasser? Daar heeft bijna niemand het meer over. In dat opzicht is Nederland alvast wél geëmancipeerd.