En nog vijf grote ideeën die de wereld kunnen veranderen
Klik hier om dit artikel als pdf-document te downloaden.
Wie denkt dat achter deze titel een snel in elkaar gezet pamflet schuilgaat, moet ik teleur-stellen. Dit boek van Rutger Bregman (*1988) is een interessante geschiedenisles met veel aandacht voor de rol van economen en de rol van ideeën als model voor vooruitgang. De schrijver is dan ook historicus en een goed verhalenverteller. Waarschijnlijk is een goed geschiedenisleraar aan hem verloren gegaan. Het is een gedegen boek (met 43 pagina’s aan noten) en zeer prettig en aangenaam leesbaar geschreven. Bekend geworden als ‘mister basisinkomen’ vanwege een artikel dat ook in Amerika, in The Washington Pos,t is verschenen. Hij heeft echter over meer zaken interessante dingen te melden, getuige de ondertitel van het boek: ‘En nog vijf grote ideeën die de wereld kunnen veranderen’.
Armoede aanpakken
Een makkelijk op te lossen probleem is de aanpak van armoede. Ook dat tackelt Bregman als een idee om de wereld te verbeteren. Landen met de meeste universele voorzieningen slagen er het beste in de armoede terug te dringen. De goede voorbeelden hebben soms de schijn tegen, maar aangetoond is dat hoe meer wij, onze familie of onze vrienden profiteren van de verzorgingsstaat, hoe meer we zelf ook willen bijdragen.
Ook worden we in het boek nog eens fijntjes gewezen op de relatie tussen armoede en gezondheid. Het bestaan van die relatie is geen schokkend nieuw inzicht. Onderzoek toont al lang aan dat er een relatie is tussen armoede en mentale problemen. Kinderen die opgroeien in armoede hebben er vaker last van, leert een onderzoek uit 1993 (Jane Costello, Amerika). Oud nieuws eigenlijk: Edward Jarvis had dat in 1855 (!) al geconcludeerd in zijn ‘Report on Insanity’. Schokkend is wel dat we een probleem dat al 165 jaar bekend is nog steeds niet opgelost hebben. Daar past deze uitspraak van Nelson Mandela die Bregman aanhaalt mooi bij:
Het overwinnen van armoede is geen kwestie van liefdadigheid,
het is een kwestie van rechtvaardigheid.
Net als slavernij en apartheid is armoede niet natuurlijk.
Het is door mensen veroorzaakt en kan worden overwonnen
en uitgeroeid door de daden van mensen.
Het probleem in de huidige samenleving is dat we niet kiezen voor de fundamentele oplossing, maar altijd voor de korte termijn en symptoombestrijding. En dat terwijl armoede bestrijden niet alleen goed voor het geweten is, maar ook goed voor de portemonnee.
Groeiende ongelijkheid
Ongelijkheid is (tot nu toe) misschien een probleem van alle tijden. Maar het is niet een in omvang gelijkblijvend probleem. De ongelijkheid groeit in bijna alle rijke landen. Zelfs het World Economic Forum, de club van zakenlui, toppolitici en popsterren, noemt de groeiende ongelijkheid het grootste gevaar van de wereldeconomie. De harde waarheid is dat om rijk te worden er steeds minder mensen nodig zijn. Machines en robots vormen inmiddels wel ter-dege een bedreiging voor de inzet van menselijk kapitaal. Leidde voorheen automatisering nog tot aanwas van nieuwe banen; dat mechanisme is helaas sinds 15 jaar uitgewerkt. De groei van productiviteit en werkgelegenheid ging lange tijd gelijk op: “Mens en machine marcheerden zij aan zij”. Rond 2000 begon echter ‘De Grote Ontkoppeling’. De productiviteit was nog nooit zo hoog en innovatie ging nog nooit zo snel, maar er zijn nu minder banen en inkomens dalen. Neem de auto-industrie in Amerika tussen 2009 en 2013 als voorbeeld. Verantwoordelijk voor zeker 15% van de groei, maar met slechts 3% van de banengroei. Twee-honderd jaar lang zorgde de arbeidsmarkt voor nieuwe banen en verdeelde zo de vruchten van de vooruitgang. We moeten op zoek naar een nieuw systeem dat de verliezers compenseert. In de huidig samenleving is dat eigenlijk iedereen die in loondienst werkt. Behalve de mensen ‘aan de onderkant’: nieuwe banen zijn er in fastfoodrestaurants, supermarkten en bejaardenhuizen. Die banen zijn – nog – veilig.
Verbeter de wereld: begin bij de belastingen
Maar liefst de helft van de belasting die de rijke westerse landen innen, komt van werkn-mers. Wat is daar de rechtvaardiging van? Arbeid is toch niet schaars? Banen wel. Robots worden steeds slimmer en goedkoper; het in dienst nemen van werkzoekenden wordt steeds duurder. Grondstoffen zijn schaars. Daar zou je veel meer belasting op kunnen heffen. Daarmee wordt recyclen en repareren aantrekkelijker dan kopen en weggooien. “Zouden we arbeid minder belasten, dan krijgen we meer handen aan het bed, kleinere klassen en meer blauw op straat.” Wie de wereld wil veranderen moet bij de belasting beginnen, dat had tsaar Peter de Grote al in de gaten. Dat was iets meer dan driehonderd jaar geleden, zo rond 1700. Drie eeuwen geschiedenis verder en deze les is nog steeds niet geleerd?
Herverdeling
De verzorgingsstaat is momenteel een compromis, of zo je wilt een monsterverbond. Een basisinkomen zou een betere oplossing zijn. Als het om herverdeling gaat krijgt links zijn rechtvaardigheid en als het om bemoeienis, betutteling en vernedering gaat, krijgt rechts een kleinere overheid dan ooit. Op een fundamenteler niveau kun je daarmee ook een einde ma-ken aan het misverstand dat je moet en zult werken voor je geld! Ook om een andere reden is een basisinkomen dé oplossing. Wij profiteren van de instituties, kennis en het sociale kapitaal dat onze voorouders hebben opgebouwd. Deze rijkdom is van ons allemaal. Waarom mag niet iedereen erin delen? Aan de hand van diverse onderzoeken laat Bregman overtuigend zien dat het basisinkomen geen kortstondig modeverschijnsel is. Integendeel, het wil maar geen mode worden. Er zijn diverse experimenten geweest, in de jaren zestig ook in Amerika. En enkele presidenten zagen het ook wel zitten. Maar soms neemt de geschiedenis een loopje met goede ideeën en is het wachten op de volgende kans om zaken wezenlijk te veranderen. Kansen treden doorgaans op als er zich een crisis voordoet. Daar heeft de samenleving in 2008 helaas niet van weten te profiteren, DUS WORDT HET NU IN DE CORONA-CRISIS TIJD VOOR EEN BASISINKOMEN. Er waren immers geen echte alternatieven toen het ineenstorten van het bankwezen ons in 2008 overviel. We konden slechts doorgaan op de oude weg. Als samenleving verkeren we niet in een crisis, maar in coma: een diepe, droomloze slaap.
Een nieuwe kans voor het basisinkomen?
Inleiding themadossier basisinkomen
Het lijkt erop dat het basisinkomen een nieuwe kans krijgt. Dertig jaar geleden werd er breed over gediscussieerd in de samenleving. Die discussie is rond de eeuwwisseling weggezakt, maar is nu weer terug. In versterkte mate. Juist op het niveau van het lokale beleid. Het is zaak dat de anti-armoedebeweging zich op de hoogte stelt van deze hernieuwde discussie over het basisinkomen en de mogelijkheden verkent om aansluiting te vinden bij groepen die daarmee bezig zijn.
In dit themadossier staan deze ideeën verder uitgewerkt. Neem er kennis van en laat ons weten wat je ervan vindt. En bovenal: probeer elementen ervan toe te passen in de alledaagse werkelijkheid van de lokale samenleving. Zeker wat betreft het sociaal domein liggen daar aangrijpingspunten voor de strijd tegen armoede en voor sociale rechtvaardigheid. Discussies over het basisinkomen en de achtergronden ervan kunnen hierbij behulpzaam zijn.
Dit themadossier bevat vier bij elkaar horende bijdragen van Raf Janssen, één van Hans Bosselaar en één van Ger Ramaekers:
1. Ontwikkelingen rond werk en zekerheid
De eerste bijdrage gaat over ontwikkelingen in het werk en in de sociale zekerheid die veel mensen ertoe brengen zich opnieuw te verdiepen in het idee van een onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen. We staan aan het begin van het tweede machinetijdperk; de komende jaren voltrekt zich een verdere digitale revolutie die ons leven drastisch zal veranderen. Daarmee verandert ook de aard en omvang van ons werk. Dat tweede machinetijdperk bestaat uit twee ontwikkelingen die een enorme impact hebben op onze samenleving, name-lijk digitalisering en robotisering. Beide ontwikkelingen zetten ons huidige stelsel van sociale zekerheid nog verder onder druk. Dit stelsel is gebouwd op werk en met name op het werk zoals dat inhoud en vorm heeft gekregen in het eerste machinetijdperk. Ons werk is de laatste jaren al veel veranderd en het zal de komende jaren nog meer veranderen. De vraag is welke gevolgen dat heeft voor ons stelsel van sociale zekerheid. Is de invoering van een basisinkomen de vernieuwing waarop het stelsel van sociale zekerheid zit te wachten?
Lees dit artikel >
Klik hier om het artikel te downloaden als pdf-document.
2. Experimenten met ‘basisinkomen’
De tweede bijdrage geeft een overzicht van de plannen die in verschillende gemeenten leven om een antwoord te vinden op knelpunten in de participatiewet. Uitvoerders merken dat de wet veel te zwaar leunt op wantrouwen en te weinig is afgestemd op daadwerkelijke kansen op de arbeidsmarkt; bijverdienen loont niet en de wet is zo star dat te weinig rekening kan worden gehouden met individuele omstandigheden. Met meer speelruimte en minder regel-druk denken veel uitvoerders meer resultaten te kunnen bereiken. Het zijn de eerste stappen op een route die mogelijk op termijn leidt naar een basisinkomen voor iedereen.
Lees dit artikel >
Klik hier om het artikel te downloaden als pdf-document.
3. Tweeduidigheden rond basisinkomen
De derde bijdrage bevat enkele tweeduidigheden rond het idee van een basisinkomen. Het zijn merkwaardige tegenspraken die voorkomen in de argumentatie van voor- en tegenstanders van dit idee. Dat duidt erop dat het idee van een basisinkomen nog niet helder doordacht is. Aan de andere kant duidt het er ook op dat het idee van een basisinkomen in zichzelf tweeduidig is. Het bevragen en ontleden van standpunten kan inzicht geven in deze tweeduidigheden die vaak horen bij de levende werkelijkheid van mensen.
Lees dit artikel >
Klik hier om het artikel te downloaden als pdf-document.
4. Participatiewet vergemeenschappelijken
De vierde bijdrage lanceert het idee om het basisinkomen te gebruiken als hulpmiddel om de participatiewet te vergemeenschappelijken. Dat idee past in de huidige tijdgeest en spoort geheel en al met het idee van de participatiesamenleving waarin overheden en maatschappelijke organisaties met de lokale gemeenschappen en/of groepen burgers in gesprek gaan over het idee om een ieder in de samenleving een gerespecteerde plek te geven om mee te tellen en mee te doen. Een dergelijke maatschappelijke dialoog kan ertoe bijdragen dat talenten van medeburgers die nu aan de kant staan, worden opgespoord en ingezet om de kwaliteit van leven in een buurt, wijk of dorp te vergroten en te borgen. Dat is positief voor de burgers die nu werkloos aan de kant staan: ze krijgen een breder ontwikkelingsperspectief en creëren daarmee meer mogelijkheden voor zichzelf en hun omgeving. Het is ook positief voor de vele vrijwilligers die soms te veel taken onder handen hebben: vele handen maken licht werk. Ook het leefklimaat in de omgeving gaat erop vooruit, hetgeen ertoe kan bijdragen dat bedrijven zich graag vestigen in deze omgeving. Voor verenigingen en (sport)organisaties zou het mes eveneens aan twee kanten kunnen snijden: leden zouden zich kunnen ontwikkelen als ‘natuurlijke begeleiders’ van mensen die enige hulp nodig hebben en mensen die nu nog werkloos zijn zouden hun kennis en kunde in kunnen zetten ten behoeve van vereniging en organisatie.
Lees dit artikel >
Klik hier om het artikel te downloaden als pdf-document.
5. Basisinkomen: go wethouders, go!
Ondanks miljarden euro’s aan investeringen slagen we er maar niet in om genoeg mensen weer aan het werk te krijgen. Het sociale zekerheidssysteem moet daarom grondig herzien worden. En daarvoor is ruimte nodig voor innovatie. Aan wethouders de oproep om die ruimte nú te creëren. Dit betoogt Hans Bosselaar in een artikel in ‘Sociale Vraagstukken’.
Klik hier om dit artikel te lezen.
6. Gratis geld voor iedereen
Rutger Bregman, bekend geworden als ‘mister basisinkomen’, laat in het gedegen boekwerk ‘Gratis geld’ overtuigend zien dat het basisinkomen geen kortstondig modeverschijnsel is. Ger Ramaekers bespreekt het boek.
Lees dit artikel >
Klik hier om het artikel te downloaden als pdf-document.
Experimenten met ‘basisinkomen’
Bijdrage II thema basisinkomen
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
Gemeenten hebben vanaf 2015 meer taken en meer zeggenschap gekregen over een aantal regelingen in het sociaal domein waaronder de participatiewet. Het breed onderschreven idee achter de participatiewet is dat het stelsel van sociale zekerheid werkt als een vliegwiel om mensen verder te helpen ofwel in de richting van uitstroom naar regulier werk ofwel in de richting van meedoen in de samenleving via het oppakken van maatschappelijke taken in de sfeer van het vrijwilligerswerk. Bij het uitvoeren van deze regeling lopen gemeenten tegen een aantal knelpunten aan. Via het opzetten van experimenten proberen gemeenten deze knelpunten weg te nemen en het stelsel van sociale zekerheid te vernieuwen, opdat hetgeen ermee beoogd wordt – participatie van een ieder – beter bereikt wordt. De gemeenten Groningen, Utrecht, Tilburg en Wageningen lopen hierin voorop. Deze gemeenten zijn in overleg met de staatssecretaris van SZW over het verkrijgen van ruimte om te experimenteren. Een aantal andere gemeenten wil zich hierbij aansluiten. Enkele universiteiten en Hogescholen zijn geïnteresseerd om eventuele experimenten wetenschappelijk te begeleiden.
1. Knelpunten in het huidige bestel
Gemeenten merken dat het in de praktijk lang niet altijd lukt om de participatiedoelen van de wet bij bijstandsgerechtigden te realiseren. Dat is te wijten aan een aantal omstandigheden en factoren. In een recente notitie vat het College van B&W van Groningen (brief aan gemeenteraad d.d. 1-10-2015 kenmerk 524583) deze omstandigheden en factoren samen in de volgende vier knelpunten:
a. Wantrouwen en controle
“Bijstandsgerechtigden moeten voldoen aan formele en administratieve verplichtingen. De
Participatiewet gaat uit van controle op de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering.
Vergissingen en/of kleine tekortkomingen hebben daardoor soms grote gevolgen, terwijl
het merendeel van de mensen te goeder trouw is. Mensen ervaren brieven over de
uitkering vaak als wantrouwend. Dit stimuleert hen niet om in beweging te komen.”
b. Te weinig afgestemd op de werkelijke kansen op de arbeidsmarkt
“Doorstromen naar betaald werk wordt gezien als het meest gewenste resultaat. In de
huidige economische omstandigheden en voor grote groepen uit het bijstandsbestand is
dit niet altijd een reële ambitie. We verspillen onze energie en we maken ons als overheid
ongeloofwaardig als we voorbijgaan aan de werkelijke kansen op de arbeidsmarkt.”
c. Klein baantje loont niet
“Het huidige systeem gaat nog teveel uit van een voltijdbaan in loondienst als ideaal,
terwijl veel mensen op andere manieren in hun inkomen voorzien, bijvoorbeeld door een
parttime baan te combineren met werk als zzp’er. De huidige regelgeving biedt weinig
mogelijkheden om naast de uitkering wat bij te verdienen. Dat leidt ertoe dat een parttime
baan financieel meestal niks oplevert. Dat stimuleert niet en houdt mensen ‘gevangen in
de uitkering’.”
d. Te weinig rekening houdend met individuele omstandigheden
“Lang niet alle bijstandsgerechtigden zijn inactief. Integendeel. Er zijn er ook veel die
allerlei maatschappelijke activiteiten ontplooien, maar daar (helaas) geen inkomen mee
verwerven en daar (tijdelijk) niet toe in staat zijn. Gezondheid, psycho-sociale
problematiek en mantelzorgtaken kunnen daar bijvoorbeeld een rol bij spelen. De wet
biedt weinig mogelijkheden deze mensen te ontheffen van de diverse controle- en
sollicitatieverplichtingen. Dit leidt tot hogere uitvoeringskosten met weinig
maatschappelijk resultaat.”
Tot zover de knelpunten zoals de gemeente Groningen die omschrijft. In soortgelijke bewoordingen signaleren ook andere gemeenten dergelijke knelpunten. De gemeente Utrecht spreekt over “een ingewikkeld systeem van verplichtingen en sancties, dat eigen keuzes van mensen vaak in de weg staat en creativiteit van bijstandsgerechtigden én professionals be-perkt. (…) Steeds meer gemeenten met ons zijn op zoek naar alternatieven of een andere aanpak door te gaan experimenteren met een basisinkomen: een uitkering zónder regels. (…) Dit stelsel kost de gemeente veel werk, betekent voor de uitkeringsgerechtigde een grote hoeveelheid regels en uitzonderingen en met de toenemende complexiteit ligt de kans op fouten op de loer. Sancties zijn overigens een bewezen middel om (sommige) bijstandsgerechtigden ergens toe te bewegen. De vraag is echter of de bewerkelijkheid van dit proces wel opweegt tegen het resultaat. En of er niet een andere of aangepaste manier is om mini-maal hetzelfde, en misschien wel een beter resultaat te behalen. (…) Ons vertrekpunt is dat mensen zelf (met hulp, wanneer nodig en zinvol) in staat zijn regie en eigen verantwoordelijkheid te nemen voor hun keuzes op gebied van participatie en werk. (Te veel) regels en verplichtingen werken in de praktijk vaak contraproductief. We denken met minder regeldruk een ander en wellicht beter resultaat te behalen.” (passages uit brief van College van B&W aan de leden van de Commissie Mens en Samenleving, 9 oktober 2015, kenmerk 15.509207)
De gemeenten Wageningen en Tilburg zijn van oordeel dat het huidige stelsel te complex is en te zeer gekenmerkt wordt door een ingebouwd wantrouwen. Ze willen dat de bijstand zich ontwikkelt tot een actief recht op bestaanszekerheid, opdat mensen van daaruit de toekomst zelf in eigen hand kunnen nemen. Zo komen mensen makkelijker, eerder en duurzamer tot participatie. Ook komen daarmee alle talenten van mensen beter tot ontwikkeling. Dat wordt nodig geacht voor de toekomst, zowel met het oog op betaald werk – in zoverre dat in de toekomst nog in voldoende mate aanwezig is – als met het oog op andere inzet met maat-schappelijke waarde.
2. Experiment Groningen
De gemeente Groningen wil experimenteren met ‘Bijstand op maat’. Er worden enkele van elkaar afwijkende bijstandsarrangementen ontwikkeld. De cliënt kan daaruit een keuze ma-ken en zelf bepalen welk arrangement het beste past bij zijn situatie en waarin hij het meeste perspectief ziet voor zichzelf. Om ervoor te zorgen dat het arrangement echt iets bijdraagt aan de ontwikkeling van de bijstandsgerechtigde, wordt ieder arrangement voorzien van een of twee voorwaarden. Zo kunnen deelnemers tijdelijk toestemming krijgen om bij elkaar te wonen en kosten te delen, zonder gekort te worden vanwege ‘gezamenlijke huishouding’. Zo kunnen betalingsachterstanden worden weggewerkt. Een ander arrangement bestaat uit een korting van € 50 op de bijstand en de mogelijkheid om onbeperkt bij te verdienen en daarmee zelf te investeren in condities om volledig uit te stromen naar betaald werk. Verdere mogelijke arrangementen zijn ‘ondersteuning op maat’ (met name langdurig bijstandsgerechtigden geven zelf aan waarmee ze geholpen willen worden), ‘onderling samenwerken’ (mensen in de bijstand helpen elkaar en mogen hetgeen ze daarmee verdienen deels houden), ‘dicht op de huid’ (deelnemers worden intensief en streng begeleid naar werk). Via wetenschappelijk onderzoek wil de gemeente de effecten van dit mogelijke experiment in kaart brengen: effecten op het individueel welbevinden van mensen en maatschappelijke opbrengsten in bredere zin en op langere termijn, zoals re-integratie, participatie, financiële ademruimte.
3. Experiment Utrecht
De gemeente Utrecht heeft een plan uitgewerkt betreffende het experiment ‘Weten wat werkt – een onderzoek naar vereenvoudiging van regels in de bijstand’. Het experiment is erop gericht om in de praktijk uit te zoeken of de huidige regelgeving met verplichtingen en sancties beter of slechter werkt dan alternatieve arrangementen met meer eigen regie en verantwoordelijkheid. Bij de deel van de bijstandsgerechtigden worden andere prikkels dan de huidige toegepast om hen te bewegen in actie te komen. Voor een aantal groepen van telkens 50 bijstandsgerechtigden worden bepaalde regels van de participatie wet verschillend toegepast en/of deels buiten werking gesteld. Dat gebeurt gedurende twee jaar. De groepen worden met elkaar vergeleken aan de hand van een aantal resultaten en effecten, zoals (duurzame) uitstroom naar werk of participatie. Op die manier probeert de gemeente inzicht te krijgen in het beste alternatief voor de huidige aanpak en regelgeving in de Participatiewet op gebied van re-integratie en participatie van bijstandsgerechtigden. De uitvoering van deze wet kan daarmee efficiënter en effectiever worden.
4. Experiment Tilburg
De gemeente Tilburg wil onderzoeken of de regelgeving in de bijstand niet een tegendraads effect heeft op de uitstroom uit de bijstand, en of werken vanuit vertrouwen en zelfregie – dat is meer in de lijn met de andere decentralisaties – meer oplevert. In een ‘vertrouwensexperiment’ stelt de gemeente drie belangrijke veranderingen voor in de aanpak van (langdurige) bijstand. Het idee is om stapsgewijs uiteindelijk voor alle mensen die langer dan één jaar in de bijstand zitten, gedurende vijf jaar de volgende regels te laten gelden: de gangbare verplichtingen van de participatiewet (sollicitatieplicht en inlichtingenplicht) vervallen (1); bijstandsgerechtigden mogen tot het dubbele van het minimumloon bij verdienen zonder dat ze gekort worden op de uitkering (2); werkgevers kunnen mensen uit de doelgroep in dienst nemen voor een onbepaald aantal uren per week tegen een lager loon dan het minimumloon, mits het gaat om additionele arbeid of werk met een leerelement (3). De effecten van het experiment worden via wetenschappelijk onderzoek in kaart gebracht. De verwachting is dat bijstandsgerechtigden meer ruimte krijgen om eigen initiatief te ontplooien, meer gaan participeren, minder afhankelijk worden van een uitkering, meer zelfvertrouwen krijgen, meer veerkracht, betere gezondheid en een open houding richting overheid. Het verwachte effect voor de gemeente is een makkelijkere en goedkopere uitvoering van de participatiewet, lage-re kosten voor welzijn en zorg, meer (niet betaalde) inzet voor maatschappelijk waardevolle activiteiten, hogere bestedingen in de lokale economie, meer uitstroom uit de bijstand. Bij het ontwikkelen van het experiment blijken er botsende waarheden te zijn, zoals ‘er is genoeg werk, maar de mensen willen niet werken’, ‘er is te weinig werk voor alle werkzoekenden’, ‘inkomen daar moet je voor werken en bijstand is een tijdelijke voorziening’, ‘betaald werken kan in deze moderne tijd niet meer zaligmakend zijn, het is er niet meer voor iedereen en niet-betaalde maatschappelijke inzet is hard nodig’. De gemeente Tilburg onderkent dat al deze ‘waarheden’ een kern van waarheid bevatten. Met het Vertrouwensexperiment wordt geprobeerd tussen deze ‘waarheden’ een ‘derde weg’ te vinden, gebaseerd op experimentuitkomsten.
5. Experiment Wageningen
In Wageningen heeft de gemeenteraad per motie het College opgedragen ‘een vertrouwensexperiment met de bijstand’ uit te voeren waarbij een groep langdurig bijstandsgerechtigden de optie krijgt om gedurende de periode van het experiment onvoorwaardelijk een maandelijkse toelage te ontvangen in plaats van de huidige bijstandsuitkering met de daarbij behorende verplichtingen. In september 2015 heeft het College van B&W een eerste uitwerking van het Vertrouwensexperiment gepresenteerd. Het voorstel is om drie groepen te vormen: een groep bijstandsgerechtigden die gedurende de looptijd van het experiment een onvoorwaardelijke toeslag ontvangt en die ruimte krijgt om bij te verdienen (1); een groep bijstandsgerechtigden die nog steeds te maken heeft met de rechten en plichten uit de participatiewet maar die extra aandacht en ondersteuning krijgt gericht op participatie in werk en maatschappij (2); een controlegroep waarbij het huidige beleid onveranderd van toepassing blijft (3). Er wordt voor controlegroepen gekozen om het effect van het vertrouwensexperiment zuiver en gedegen vast te stellen.
6. Experimenten elders
Ook in andere gemeenten worden door de lokale politiek voorstellen gedaan – al dan niet onder de noemer basisinkomen – om de huidige bijstandsregeling te veranderen door het accent meer te leggen op stimuleren en vertrouwen in plaats van op dwingen en controleren. Als voorbeeld benoemen we kort de initiatieven in enkele gemeenten.
a. Eindhoven: stimulerende bijstandsregeling
Omdat de van rijkswege voorgeschreven standaardregels en standaardwerkwijzen van de Participatiewet niet passen bij de filosofie van maatwerk en burgerbetrokkenheid die centraal staat in het gemeentelijke beleid rond de drie decentralisaties, is vanuit de gemeenteraad het initiatiefvoorstel ingediend om het college op te roepen het gepresenteerde idee van een leertuin (living lab) voor een meer stimulerende bijstandsregeling verder uit te werken. De gemeenteraad heeft eind 2015 het voorstel aangenomen (met 33 stemmen voor en 8 tegen). In het aanvankelijke plan wordt vooral ingezet op het versterken van de intrinsieke motivatie en participatie van bijstandsgerechtigden, met als belangrijk onderdeel een flexibele bijverdienregeling, omdat daarmee de eigen inzet van mensen wordt beloond en omdat uit landelijk onderzoek blijkt dat dit gunstig is voor de uitstroom uit de bijstand. Verwacht wordt dat het vervangen van negatieve prikkels door positieve prikkels gunstige effecten heeft op welzijn, gezondheid, participatie en financiën van bijstandsgerechtigden en hun omgeving. Daarom wordt voorgesteld het experiment op te zetten in een bepaalde wijk om niet alleen positieve effecten te bewerkstelligen voor individuele bijstandsgerechtigden, maar ook voor de gehele wijk.
b. Nijmegen: een lokale variant van het basisinkomen
In kringen van de gemeenteraad van Nijmegen zijn voorstellen ontwikkeld voor een lokale variant van het basisinkomen. Daarmee zou de inkomensondersteuning die nu heel ingewikkeld is, veel eenvoudiger worden. En het zou voor mensen veel makkelijker worden om ge-heel of gedeeltelijk weer te participeren aan de samenleving, ofwel via betaalde arbeid ofwel via vrijwilligerswerk. Er wordt gestreefd naar een ander systeem van sociale zekerheid: vriendelijker en eenvoudiger (minder regels en daardoor minder uitvoeringskosten); uitgaan van wat mensen kunnen (vrijwilligerswerk, mantelzorg, het opzetten van een bedrijf, (kleine of tijdelijke) betaalde banen en ondernemerschap worden gestimuleerd in plaats van ontmoedigd). Voorgesteld wordt een lokale proef uit te voeren waarbij bijstandsgerechtigden een vast bedrag per maand krijgen (bijvoorbeeld minimaal het bedrag van de huidige uitkering). In tegenstelling tot de huidige situatie krijgen zij dit bedrag onvoorwaardelijk: ze zijn niet verplicht te solliciteren, vrijwilligerswerk te doen of een tegenprestatie te leveren. Bijverdiensten naast dit bedrag mag men tot een bepaald bedrag houden. Tijdens het experiment wordt nagegaan of de uitkeringslasten voor de gemeente afnemen, of de deelnemers eerder werk vinden of eerder een eigen bedrijf starten, en of het welbevinden van de deelnemers verbetert.
c. Amsterdam: naar een socialere bijstand
Vanuit de gemeenteraad is een initiatiefvoorstel ingediend voor een meer socialere bijstand. Het bijstandsbeleid moet worden afgestemd op de mensen met een uitkering die aan het werk willen, die de regie op hun eigen leven terug willen pakken, en niet op het kleine deel dat niet wil. Er wordt een beleid gewenst dat uitgaat van vertrouwen zodat mensen weer gaan geloven in hun eigen kunnen en initiatief. Er wordt geopteerd voor een aanpak gebaseerd op ruimte voor ontplooiing, in plaats van repressie en controledrift. Mensen moeten zelf kunnen aangeven welke scholing, leerwerktraject of begeleiding voor hen nuttig is bij de zoektocht naar een baan. Ook wordt het niet wenselijk geacht dat elke verdiende euro wordt verrekend met de uitkering; tijdelijk werk of werk voor een beperkt aantal uren per week moet lonend worden. Juist dit soort banen zijn een goede opstap uit de uitkering. Nu nemen mensen kortdurend werk niet aan, omdat je daarmee je uitkering (deels) verliest. Zzp’ers die tijdelijk te weinig verdienen, moeten vaak hun hele bedrijf opdoeken voor ze weer een uitkering krijgen. De initiatiefnemers in de gemeenteraad willen af van dit soort perverse prikkels. Als reactie op het initiatiefvoorstel doet het College van B&W momenteel onderzoek naar de haalbaarheid van een ‘regelluwe bijstand’.
d. Geldrop-Mierlo: de sociale kant van een basisinkomen
In de gemeente Geldrop-Mierlo wordt een plan voorbereid om een experiment met een basisinkomen te starten. De gemeente is met name geïnteresseerd in de sociale kant van zo’n experiment. Dit wil zeggen dat men graag wil weten hoe mensen omgaan met een basisinkomen: wat gaan ze anders doen? Gaan ze wel iets doen? Het idee is op het experiment in te zetten op twee verschillende groepen: gezinnen met Multi[problematiek (1) en jonge mensen die uitvoering willen geven aan een wens/idee (2).
e. Leeuwarden: een échte proef met basisinkomen
Bericht uit Friesch Dagblad van 6 augustus 2015
De gemeente Leeuwarden wil experimenteren met een basisinkomen voor iedereen. PAL/GroenLinks en de PvdA komen op termijn met een initiatiefvoorstel hiervoor. Eerst moet er een vooronderzoek worden gedaan in hoeverre zo’n proef mogelijk is. Dat zegt Jan Atze Nicolai, gemeenteraadslid van PAL/Groen Links in reactie op het voornemen van de ge-meenten Tilburg, Utrecht en Wageningen om een proef met een basisinkomen te starten.
Tilburg en Utrecht beginnen een proef met 250 bijstandsgerechtigden die een inkomen krijgen waar ze van kunnen leven, zonder dat ze een tegenprestatie hoeven te leveren. In Tilburg gaat de proef vier jaar duren. “Andere gemeenten kunnen zich bij ons melden. Ik heb liever dat ze ons voorstel overnemen dan dat ze zelf allemaal wat anders gaan bedenken”, zegt wijkombudsman Ralf Embrechts. Die verbaast zich erover dat Leeuwarden niet voorkomt in de groep gemeenten die als eersten gebruik maken van de experimenteerruimte die het ministerie van Sociale Zaken geeft. “We hadden de indruk dat Leeuwarden de kar trok.” Maar volgens raadslid Nicolai wordt er achter de schermen wel degelijk volop gewerkt aan het voorbereiden van een proef. “Ons plan is veel breder, daarom hebben we meer tijd nodig. We willen voor iedereen in Fryslân een basisinkomen waar je van kunt leven, niet alleen voor bijstandsgerechtigden. Ook UWV’ers, zzp’ers, kunstenaars en mensen met een modaal salaris zouden bij wijze van proef zo’n basisinkomen moeten krijgen. In de experimenteerfase kost dit geld, uiteindelijk bespaar je er misschien wel heel veel mee.” Nicolai denkt aan een experiment met duizend mensen.
Overdreven regelgeving
De proeven die na de zomer in verschillende Nederlandse gemeenten van start gaan, zijn feitelijk geen experimenten met een basisinkomen, maar eerder met regelvrije bijstand. De Leeuwarder wethouder Andries Ekhart denkt niet dat een basisinkomen dé oplossing is voor “de overdreven regelgeving in Nederland”, maar is wel positief. “Die idiote regels dat een werkloze zestigjarige bij wijze van spreken drie keer per week verplicht moet solliciteren, daar moeten we sowieso van af.” Ekhart vindt dat er snel een onderzoek moet komen. Hij wijst erop dat een prominente VVD’er als Ger Jaarsma ook al voor een basisinkomen is. “Los van hoe je erover denkt is het goed om te weten wat de voor- en nadelen zijn.” Zo’n onderzoek kan gaan over de groepen die in aanmerking komen voor een basisinkomen en de geschikte hoogte van zo’n inkomen.
Nicolai wil dat de proef uiteindelijk rond 2018 wordt gehouden, als Leeuwarden Culturele Hoofdstad van Europa is. “In het kader van de ‘mienskip’.” Hij is met Brigitta Meinema (GroenLinks-raadslid in Tytsjerksteradiel) oprichter van de Werkgroep Basisinkomen Fryslân. Ze hebben een eigen website. “Die wordt binnenkort vernieuwd, het wordt een discussiesite.”
7. Overleg met Staatssecretaris
In de Participatiewet staat een artikel (artikel 83) dat het mogelijk maakt voor gemeenten om experimenten op te zetten. Per algemene maatregel van bestuur kan voor een bepaalde periode worden afgeweken van een aantal bepalingen in de wet. Het doel is om in de praktijk te onderzoeken of de arbeidsinschakeling en financiering doeltreffender kan als van bepaalde artikelen wordt afgeweken. De Staatssecretaris die belast is met het toezicht op de Participatiewet, mevrouw Jetta Klijnsma, moet besluiten of artikel 83 in werking treedt, voor welke gemeenten en onder welke condities. Vertegenwoordigers van de gemeenten Groningen, Utrecht, Tilburg en Wageningen zijn hierover in overleg met de staatssecretaris. In een brief van 27 oktober 2015 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2015-2016, 33161 nr. 198) schrijft genoemde staatssecretaris daarover het volgende: “Tijdens het Alge-meen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 24 september jl. heb ik u gemeld dat ik in september experimenteervoorstellen heb ontvangen van Utrecht, Wageningen, Groningen en Tilburg en dat ik heb gesproken met de wethouders van deze gemeenten. De uitkomst van het gesprek is dat de vier steden met elkaar gaan bekijken of zij tot een gezamenlijk meer eenduidig voorstel kunnen komen. SZW denkt actief mee met de doorontwikkeling van deze voorstellen en over wat mogelijk is binnen de kaders van de Participatiewet en het experimenteerartikel in de wet. In november spreek ik de vier wethouders opnieuw en dan ma-ken we de balans op of en hoe wij verder gaan met de experimenteervoorstellen. Ik heb met de wethouders vastgesteld dat het gaat om regelluwe en innovatieve manieren om de Participatiewet mogelijk verder te ontwikkelen en mensen toe te leiden naar werk. Ik informeer u later dit jaar over de uitkomst van dit vervolggesprek. Het meest aangewezen kader voor een eventueel experiment met de Participatiewet is artikel 83, waarmee een mogelijkheid tot innovatie wordt geboden. Deze bepaling kan het mogelijk maken dat gemeenten een beleidsexperiment uitvoeren waarin wordt afgeweken van een aantal artikelen van deze wet. Het doel van een experiment moet het onderzoeken zijn van mogelijkheden om de Participatiewet doeltreffender uit te voeren met betrekking tot de arbeidsinschakeling en de financiering. Een experiment kan betrekking hebben op een aantal specifieke onderdelen van de wet, bijvoorbeeld de plicht tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of de vrijlating van middelen. Ik vind het van belang dat eventuele experimenten passen in de geest van de Participatiewet en aansluiten bij het activerende karakter van de wet. Voorstellen om alle inkomsten van bijstandsgerechtigden niet langer te verrekenen vind ik dan ook onwenselijk. Daarnaast zijn experimenten waarbij wordt afgeweken van onder andere de inlichtingenplicht of de normhoogte niet mogelijk op basis van het experimenteerartikel. Een experiment zou verder met verschillende waarborgen omkleed zijn, zoals het opstellen van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), een voorhangprocedure en meting van doeltreffendheid en effecten.”
Het vervolggesprek in november j.l. heeft naar verluid weinig verandering gebracht in de hierboven door de staatssecretaris omschreven situatie. De vier genoemde vooroplopende gemeenten zijn met elkaar in gesprek over een gezamenlijk voorstel en ook de mogelijke begeleiding en onderzoeken van de beoogde experimenten door universiteiten en hogescholen worden op elkaar afgestemd. Het overleg wordt in februari 2016 voortgezet en de verwachting/hoop is dat er dan een uitgewerkt voorstel voor een algemene maatregel van be-stuur ligt. Een van de heikele punten is de mogelijkheid om naast de uitkering bij te verdienen.
Door de landelijke politiek wordt dit overleg met belangstelling gevolgd. Per motie heeft de Tweede Kamer in november 2015 er op aangedrongen dat er experimenteerruimte komt om bijstandsgerechtigden minder verplichtingen op te leggen en meer bijverdienmogelijkheden te creëren, “teneinde op effectievere en efficiëntere wijze mensen uit de bijstand aan werk te helpen”. Dit niet alleen voor de vier gemeenten waarmee de staatssecretaris in gesprek is, maar ook voor andere gemeenten. En niet slechts één variant, maar verschillende varianten, “zodat in beeld kan worden gebracht wat de effecten van verschillende keuzes zijn”. (Vergaderjaar 2015-2016, 24515, nr. 313). Door wethouders van veertien andere gemeenten is intussen een gezamenlijke brief gestuurd aan de staatssecretaris waarin eveneens gepleit wordt om ruimte te scheppen voor experimenten in de participatiewet.
Raf Janssen, 31 januari 2016
Terug naar startpagina themadossier basisinkomen >
Tweeduidigheden rond basisinkomen
Bijdrage III thema basisinkomen
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
Uit de voorstellen tot het opzetten van lokale experimenten en uit discussies daaromheen komen enkele opmerkelijke verschijnselen naar voren die duiden op tweeduidigheden en spanningen waarmee men worstelt. We benoemen enkele van deze spanningen. Niet omdat wij pretenderen hiervoor een oplossing te weten, maar omdat het voor de dialoog over de toekomst van de sociale zekerheid van belang is te beseffen dat we tegen dergelijke spanningen aanlopen en ons daartoe moeten gaan verhouden.
1. Schroom om term basisinkomen te gebruiken
Bestuurders en onderzoekers die betrokken zijn bij experimenten rond een versoepeling van de bijstandsregeling/participatiewet zijn terughoudend (geworden) om in dit verband te spreken over experimenten met het basisinkomen. Niet alleen omdat die term het idee oproept van ‘gratis geld’, menigeen dat beschouwt als ‘beloning voor luiheid’ en de wenkbrauwen daarbij fronst, waardoor de politieke en maatschappelijke haalbaarheid van de experimenten niet groter wordt. De schroom komt veel eerder voort uit bezorgdheid over al te hoog oplo-pende verwachtingen die door de lokale politiek helemaal niet waar gemaakt kunnen worden. Door de term basisinkomen niet (meer) te gebruiken wil men die verwachtingen temperen: er is geen sprake van een universeel onvoorwaardelijk basisinkomen; de experimenten hebben slechts betrekking op een deel van de bijstandsgerechtigden en er blijft sprake van wederkerigheid. Het is ook een kwestie van eerlijk benoemen wat wordt voorgesteld. De experimenten zijn geenszins een totale breuk met de huidige participatiewet die heel sterk gericht is op uitstroom naar betaald werk. In feite zijn de experimenten ingegeven door het zoeken naar een nieuwe en betere manier van activering van bijstandsgerechtigden: meer eigen verantwoordelijkheid, meer belonen van eigen initiatief, meer integrale aanpak met alle betrokkenen (ondernemers, overheid, onderwijs, maatschappelijke organisaties, burger/bijstandsgerechtigde zelf).
2. Tegen basisinkomen omdat werken zo belangrijk is
Twee auteurs van de onlangs verschenen publicatie van de WRR over robotisering, te weten Robert Went en Monique Kremer, gaan in een van de artikelen van genoemde studie in op het pleidooi voor het invoeren van een basisinkomen op grond van de redenering dat robots een aanzienlijk deel van het werk overnemen. Went en Kremer denken dat dit niet binnen afzienbare tijd aan de orde zal zijn. Bovendien, stellen zij, “willen veel mensen juist graag werken, niet alleen voor het inkomen maar ook voor zelfontplooiing”. Zij pleiten er daarom voor om het werk aantrekkelijk en inspirerend te maken en te houden. (WRR-publicatie, De robot de baas, 2015, p. 40). In deze opvatting zitten twee vooronderstellingen opgesloten die al dan niet uitgesproken in het debat over basisinkomen altijd meespelen en objectieve beeldvorming bemoeilijken. De eerste vooronderstelling is dat mensen niet meer zouden gaan werken als ze een basisinkomen ontvangen. Dat blijkt niet het geval te zijn. In de jaren zeventig van de vorige eeuw is in een plaats in Canada een experiment uitgevoerd met het verstrekken van een basisinkomen aan alle inwoners. De mensen gingen helemaal niet thuis op de bank zitten niets doen. Een aantal mensen ging wel ander werk doen, waarvan ze op dat moment voor zichzelf meer het nut inzagen, bijvoorbeeld zorgarbeid of studie. (zie beschrijving van experiment in Rutger Bregman, Gratis geld voor iedereen, 2015, 4e druk, p. 58-64). En dat raakt aan de tweede verborgen vooronderstelling, namelijk dat het werk voor mensen georganiseerd moet (blijven) worden. Nu is dat vaak het geval: het werk is niet van mensen zelf, het wordt georganiseerd door anderen en mensen zijn werknemer. Die gangbare situatie is echter al flink aan het veranderen door de opkomst van de eenpersoonsbedrijven. Als mensen de beschikking zouden krijgen over een basisinkomen, hadden ze de vrijheid om het werk te gaan doen of te gaan organiseren wat henzelf het meeste bevrediging schenkt. Leuk werk dat nu goed betaald wordt, zou in de toekomst wellicht minder goed betaald worden omdat iedereen het wil gaan doen; vies en zwaar werk dat nu vaak minder goed wordt betaald, zou in de toe-komst beter betaald moeten worden, omdat anders niemand het meer gaat doen.
3. (Niet) alleen voor uitkeringsgerechtigden
In het merendeel van de voorgestelde experimenten rond basisinkomen wordt de doelgroep beperkt tot uitkeringsgerechtigden en dan nog liefst tot bijstandsgerechtigden, omdat de gemeente daarvoor verantwoordelijk is. De rechtvaardiging om te gaan experimenteren met een basisinkomen wordt daarbij gezocht in de snellere uitstroom uit de bijstand richting betaalde baan. Dat is de eerste merkwaardigheid binnen deze categorie: je brengt mensen in een situatie dat ze geen betaald werk meer hoeven te doen, in de verwachting dat ze dan sneller zullen kiezen voor een betaalde baan. Deze merkwaardigheid duidt erop dat we bij het nastreven van veranderingen toch voor een groot deel van ons denken en doen blijven vasthouden aan het gangbare: wie niet werkt zal niet eten!
Een tweede merkwaardigheid die samenhangt met het voorstel om de doelgroep van het basisinkomen-experiment te beperken tot bijstandsgerechtigden, is dat het basisinkomen anders onbetaalbaar wordt. Dit is een goed voorbeeld van een zogeheten ‘ceteris paribus redenering’. Dat wil zeggen dat bij het opmaken van de (be)rekening verondersteld wordt dat behalve het basisinkomen alle andere omstandigheden hetzelfde blijven. Dat hoeft echter geenszins het geval te zijn. De uitgaven voor het verstrekken van een basisinkomen worden mogelijk geheel of voor een groot deel gecompenseerd door het wegvallen van kosten elders. Daarbij moet niet alleen gedacht worden aan uitvoeringskosten die niet meer nodig zijn, maar veeleer aan een drastische afname van kosten voor zorg en gezondheid. De samenleving wordt minder gespannen, minder hectisch en mensen hebben meer tijd voor elkaar. Ook zou de lokale economie een opleving kunnen ondergaan, zeker als het basisinkomen geheel of gedeeltelijk verstrekt zou worden in een lokale munt. Of als naast de geldeconomie de ruileconomie een opleving zou ondergaan en steeds meer aspecten van het menselijk handelen en de resultaten daarvan uitgedrukt zouden worden in intrinsieke waarde in plaats van in geldwaarde.
Een derde merkwaardigheid binnen deze categorie is dat een aantal mensen, waaronder uitkeringsgerechtigden, zich verzetten tegen het idee om de invoering van een basisinkomen te beginnen bij uitkeringsgerechtigden. Dat vinden ze stigmatiserend; het basisinkomen zou universeel moeten zijn en dus voor alle mensen tegelijk moeten worden ingevoerd. Daarbij wordt vergeten dat een ver weg liggend doel meestal niet in één keer kan worden bereikt, maar dat er meerdere stappen nodig zijn die in de richting van het beoogde doel gaan. Er is niets tegen kleine stappen, als ze maar de goede kant op gaan. En in het idee van een basisinkomen bestaat de goede kant in het losser maken van de band tussen werk en inkomen. Juist uitkeringsgerechtigden zouden het als een verademing en een vergroting van kansen moeten ervaren als via een experiment met een basisinkomen de momenteel zo hechte band tussen werk en inkomen iets losser zou worden.
4. De ene tegenprestatie is de andere niet
Een van de verplichtingen die gemeenten in de experimenten rond de participatiewet willen afschaffen is de verplichting om een tegenprestatie te leveren voor het ontvangen van een bijstandsuitkering. Die verplichting is enkele jaren geleden ingevoerd als onderdeel van een aanscherping van het beleid ten aanzien van de bijstand. De meningen in gemeenteland over het opleggen van deze verplichte tegenprestatie lopen uiteen. Er zijn mensen die zeggen dat het werkt en dat mensen die deze verplichting opgelegd krijgen uiteindelijk blij zijn dat ze iets terug kunnen doen voor de uitkering die ze ontvangen van de samenleving. Anderen vinden dat er sprake is van gedwongen vrijwilligerswerk en zij vinden dat dit niet zal gaan werken. De voorstanders van een vernieuwing van de participatiewet willen de huidige verstrakking en verstraffing vervangen door een benadering vanuit vertrouwen en vanuit het stimuleren van eigen initiatief van mensen. Deze vernieuwers willen mensen niet verplichten tot een tegenprestatie, maar ze zijn er van overtuigd dat mensen ook zonder dwang zich in zullen zetten voor maatschappelijk zinvolle activiteiten. Er zal als het ware sprake zijn van een tegenprestatie op basis van eigen initiatief dat opbloeit omdat mensen kunnen beschikken over een basiszekerheid van een gegarandeerd onverplicht inkomen.
De uitkomst lijkt ogenschijnlijk dus gelijk: er wordt ofwel onder dwang ofwel uit vrije wil toch een tegenprestatie geleverd. Er is echter een heel wezenlijk verschil. De tegenprestatie uit verplichting hoort bij de denkkaders van de ruileconomie, de markteconomie, de voor-wat-hoort-wat-redenering. In de eerste jaren van de bijstandswet was dit juist een regeling die mensen vrijwaarde van de markt. Dat is stilaan juist in zijn tegendeel veranderd: de bijstandsuitkering heeft zich ontwikkeld tot een (veronderstelde) trampoline richting arbeidsmarkt. Het idee van een onverplichte uitkering als ware het een basisinkomen brengt het idee van de ontkoppeling van arbeid en inkomen weer terug. Als iemand met een onverplichte uitkering toch enigerlei vorm van tegenprestatie gaat vervullen – en aangenomen wordt dat dit veelal het geval zal zijn – dan gebeurt dat onverplicht, niet vanuit ruil, maar vanuit onbaatzuchtigheid. En daarmee hoort deze tegenprestatie tot een andere grammatica, een andere wijze van denken en doen, dan de grammatica van de markt.
Raf Janssen, 31 januari 2016
Terug naar startpagina themadossier basisinkomen >
Ontwikkelingen rond werk en zekerheid
Bijdrage I thema basisinkomen
Klik hier om dit artikel te downloaden als pdf-document.
1. De toekomst van ons werk
De technologische vernieuwing schrijdt voort. Steeds meer terreinen van het leven krijgen te maken met robotisering en digitalisering. Dat roept een aantal vragen op. Wat doet de technologische vernieuwing met ons werk? Zijn er straks nog wel banen en zo ja, voor wie? En wat voor werk is dat dan? Hoe zit het met het verdelingsvraagstuk? Wat gebeurt er met de verhouding tussen arbeid en kapitaal? Wie hoort bij de winnaars van de robotisering en wie bij de verliezers? Worden de inkomensverschillen nog groter dan ze nu al zijn? Kunnen we een antwoord geven op deze vragen en kunnen we lokaal inspelen op de ontwikkelingen die zich aandienen?
1.1. Het eerste en tweede machinetijdperk
De uitvinding van de stoommachine was het begin van het eerste machinetijdperk. Dat is het tijdperk waarin machines spierkracht leveren en daardoor laaggeschoold, fysiek en repeterend werk kunnen overnemen van mensen. We bevinden ons nog steeds in dat tijdperk, maar staan intussen op de drempel van het tweede machinetijdperk. Dat wordt het tijdperk waarin machines ook denkkracht leveren en daardoor in staat zijn om kenniswerk van mensen over te nemen. Aanvankelijk is dat eenvoudig kenniswerk dat goed in regels is te vangen, maar stilaan worden de machines slimmer en kunnen ze steeds ingewikkelder taken verrichten.
In een onlangs verschenen publicatie over de toekomst van werk in het tweede machinetijdperk staat hierover het volgende: “Software kan bijvoorbeeld automatisch journalistieke bijdragen leveren op nieuwssites en zelf websites ontwerpen. Robots kunnen hamburgers bakken en fruit plukken. De slimme machines raken daarmee beroepen die voorheen als veilige havens golden voor automatisering: laaggeschoold fysiek werk dat te moeilijk was voor computers, zoals in de horeca of de fruitteelt, én hooggeschoold kenniswerk, van bijvoorbeeld journalisten of ontwerpers. De slimme machines bieden ook nieuwe manieren om werk efficiënt te organiseren. Dat kan enerzijds gaan om selfservicetechnologie, zoals online bankieren of zelfscankassa’s. Anderzijds gaat het om internetplatformen als Uber en Airbnb, die met weinig vast personeel en eigen kapitaal in korte tijd economische wereldspelers zijn geworden. Ze maken daarbij handig gebruik van slimme software om vraag en aanbod bij elkaar te brengen.”(Robert Went, Monique Kremer & André Knottnerus (red.), De robot de baas, WRR, 2015, p. 49/50)
1.2. Slimme machines veranderen ons werk
Technologische vernieuwing zorgt voor betere robotica en kunstmatige intelligentie. Via we-reldwijde netwerken kunnen grote bestanden gegevens aan elkaar gekoppeld worden. Ma-chines kunnen daarvan steeds beter en slimmer gebruik maken: ze stapelen verschillende lagen gegevens op elkaar, waardoor ze taken leren uitvoeren die vergelijkbaar zijn met wat mensen kunnen, zoals bijvoorbeeld het herkennen van gezichten. Door zulk ‘machineleren’ kan veel meer werk geautomatiseerd worden. Dat leren gaat nog sneller als gegevens opgehaald kunnen worden uit een netwerk van computers (de ‘cloud’), net als stroom gehaald wordt van het netwerk. Via de ‘cloud’ kunnen robots als het ware met elkaar communiceren. Dat maakt een nieuwe generatie robots mogelijk, de collaboratieve of co-robot. Anders dan de gangbare industriële robots die uitvoerig en gedetailleerd geprogrammeerd moeten worden en afgeschermd van mensen werken, werken co-robots zij aan zij met mensen: ze zijn flexibel; ze kunnen op zaken vooruitlopen en meerdere taken uitvoeren (anticiperend); ze kunnen taken aanleren en op mensen reageren (responsief). Met de inzet van co-robots kunnen veel meer taken in bedrijven geautomatiseerd worden. Ook wordt de toepasbaarheid buiten bedrijven veel groter, zoals in huis, in de zorg, in kantoren.
In genoemd rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regelingsbeleid (WRR) wordt door medewerkers van het CPB (Centraal Planbureau) gemeld dat digitalisering de afgelopen vijftien jaar vooral de banen voor middelbaar opgeleiden – en dan vooral aan de onderkant daarvan – onder druk heeft gezet. De meeste impact heeft digitalisering echter op taken binnen banen. Dat wordt verduidelijkt aan de hand van het werk van secretariaatsmedewerkers: voorheen waren die vooral bezig met typen, telefoon aannemen en het verdelen van faxberichten; nu doen ze andere taken, zoals planning en projectmanagement. Dus de vraag is niet alleen wie in de toekomst werk heeft, maar ook wat de inhoud van dat werk is. Met het ontstaan van slimme machines veranderen de aard en het karakter van werk. Door automatisering komt de productie centraal te staan en procedures worden gestandaardiseerd. Daardoor zou de dienstverlening naar de achtergrond gedrongen kunnen worden; ook zou er minder ruimte kunnen blijven voor eigen beoordeling en vertrouwen. De vraag is of wij dat willen en of wij nog iets te willen hebben. Die vraag raakt aan de visie die mensen ontwikkelen op digitalisering en robotisering en de kansen en gevaren die ze daarin zien. De discussie over de humanisering van de technologie raakt ook aan dit vraagstuk,
1.3. Toekomstscenario’s over de robotsamenleving
Er verdwijnen banen, maar er komen ook weer banen bij. Zo is het steeds gegaan met automatisering. Maar zal het ook nog zo gaan nu we te maken krijgen met steeds slimmere machines? Wordt de positie van de arbeiders zwakker en neemt de inkomensongelijkheid toe? Of worden arbeiders mede-eigenaar van de slimme machines? De kansen en bedreigingen van de robotisering worden verschillend ingeschat. In genoemde WRR-studie onder-scheiden Linda Kool en Rinie van Est negen perspectieven op werken in de robotsamenleving.
1. Business-as-usual
Automatisering kost banen, maar levert snel weer nieuwe banen op. Zo is het steeds gegaan en zo zal het in de toekomst ook gaan. Het beleid moet erop gericht zijn om de overgang naar een nieuwe technologie voor iedereen zo gunstig mogelijk te laten verlopen. Sommige groepen verliezen hun baan. Een deel van deze mensen is geholpen met afvloeiingsregelingen; een ander deel met om- en bijscholing naar sectoren in de economie waar wel vraag naar werk is. Daarnaast moeten de opleidingen inspelen op de verandering van de vraag.
2. Techno-feodalisme
Steeds meer banen worden overgenomen door machines. In de toekomstige samenleving zijn er geen banen meer en dat zal een samenleving zijn met groeiende ongelijkheid. Er ontstaat als het ware een nieuw feodaal systeem: enkele rijke technologieproducenten en de overgrote meerderheid van de bevolking zit zonder werk en leeft in armoede.
3. Betaalde vrije tijd
Ook in dit scenario wordt ervan uitgegaan dat in de toekomst het merendeel van de banen verdwijnen. De negatieve gevolgen die aanleiding zijn voor het doemscenario van het techno-feodalisme wil men in dit scenario voorkómen door nieuwe vormen van sociaal beleid te ontwikkelen om mensen te voorzien van voldoende inkomen om goed te leven. Gedacht wordt daarbij aan een basisinkomen, negatieve inkomstenbelasting of aan robotdividend waarmee de burger aandeelhouder wordt van de technologie en dus naast of in plaats van inkomen uit arbeid, zijn inkomen helemaal of deels uit kapitaal haalt.
4. Verrijking
In dit scenario wordt niet zozeer uitgegaan van het idee dat machines ingezet worden als vervanging van de mens. Het toekomstbeeld is eerder dat van samenwerking tussen mens en machines: mensen en machines vullen elkaar aan als partners en machines kunnen op die manier de handelingsmogelijkheden van mensen vergroten.
5. Systeemdwang
Dit scenario voorziet de samenwerking tussen mens en machine niet zo’n positieve loop nemen. Naast mensen die de computers zeggen wat ze moeten doen, zullen er mensen zijn die door de computers worden gecommandeerd. Als dat laatste het geval is wordt de handelingsvrijheid van mensen sterk beperkt en wordt de mens een radertje van de machine.
6. Micro-ondernemerschap
Met internet en digitale platformen kan het werk wereldwijd anders worden verdeeld, er ontstaan kansen op specialisering en allerlei hulpbronnen kunnen beter en slimmer worden gebruikt. De mogelijkheden om eigen baas te zijn en te werken wanneer het jou uitkomt, worden groter.
7. Digitale uitbuiting
Niet iedereen voorziet een kansrijke toekomst voor micro-ondernemers. Er dreigt een wereldwijde concurrentie te ontstaan waarin werk gedaan wordt tegen steeds magerder beloning en steeds slechtere condities (onzekerheid over inzet en altijd paraat staan). Deze ‘race to the bottom’ doet een nieuwe onderklasse ontstaan van flexwerkers, het precariaat, die op allerlei manieren achterblijven.
8. Hyperspecialisatie
Voortdurende digitalisering kan leiden tot steeds verder gaande specialisatie en reorganisatie van kenniswerk. Werk dat voorheen door één persoon werd gedaan, wordt verdeeld over meerdere mensen (of machines) die zich in die taken specialiseren. Mensen die in een bepaald onderdeel het beste zijn voeren dat deel uit. Dat kan gebeuren op elke plek in de wereld. Door deze specialisatie wordt de kwaliteit beter en de productietijd en kosten gaan om-laag.
9. Vervreemding
Specialisatie kan leiden tot vervreemding: mensen zien of voelen de verbinding met het gro-tere geheel niet meer en slechts een beperkt deel van hun kunnen wordt aangesproken. Dat zet ook de deur open naar misbruik: mensen worden ingezet om bepaalde taken uit te voeren zonder dat ze daarvan weet hebben.
1.4. Een inclusieve robotagenda
Welke van de negen geschetste toekomstscenario’s werkelijkheid wordt hangt niet alleen af van de technologische mogelijkheden en economische belangen, maar ook van de keuzes die gemaakt worden door ingenieurs, regeringen, bedrijven, werknemers, vakbonden en consumenten en dus ook door spelers in de lokale samenleving. Het is zaak de positieve mogelijkheden te versterken en de negatieve ontwikkelingen te vermijden. De opstellers van het rapport van de WRR pleiten voor het opstellen van een inclusieve robotagenda. Zij kiezen daarbij voor het uitbouwen van de samenwerking tussen mens en machine om zoveel mogelijk mensen op een positieve manier mee te nemen in de toekomstige robotsamenleving.
In de eerste plaats vergt dit op tal van terreinen investeringen in robots omwille van economische groei en productiviteitsverhoging. Daarbij is samenwerking geboden: partijen die wachten met investeringen en onderzoeken moeten bij elkaar gebracht worden en worden ondersteund.
In de tweede plaats ligt er een uitdaging bij het onderwijs. Dat moet meer toegespitst worden op wat robots vragen en tegelijkertijd op taken en vaardigheden waarvan wij vinden dat die door mensen gedaan moeten blijven worden. Robotisering is geen autonoom proces; we kunnen dat proces zelf sturen. Tegelijk zal het zo zijn dat we ons erop voor moeten bereiden dat de baan die we nu hebben verdwijnt of van inhoud verandert. Dat maakt het leren tijdens en naast het werk nog belangrijker dan het nu al is. Ook aard en inhoud van onderwijs moeten veranderen. Kennisoverdracht in alleen een traditionele klassikale omgeving bestaat niet meer en er wordt meer en meer aanvullend informatie vergaard via internet en huidige supersnelle communicatiemogelijkheden.
In de derde plaats moet eraan gewerkt worden om mensen zeggenschap te geven of te laten behouden over het werk dat ze doen. Dat verhoogt hun betrokkenheid en hun bereidheid nieuwe vaardigheden aan te leren, terwijl de kans op werkstress, burn-out en ziekteverzuim daalt. Het is derhalve van belang dat niet alleen werkgevers maar ook werknemers zich eigenaar voelen van het proces van robotisering.
Een vierde onderdeel van de robotagenda betreft nieuwe verdelingsvraagstukken. De laatste decennia zijn de inkomensverschillen tussen landen kleiner geworden, maar binnen de landen zijn deze verschillen juist groter geworden. Die tendens tot groei van de inkomensverschillen zou versterkt kunnen worden door digitalisering en robotisering, omdat deze processen zouden kunnen bijdragen tot een verdere concentratie van inkomen en vermogen. Een vergroting van de ongelijkheid wordt ongunstig geacht voor de sociale en economische ont-wikkeling. Vandaar dat in de robotagenda aandacht wordt gevraagd voor dit onderwerp en dat gepleit wordt voor een beleid dat aanstuurt op een meer evenwichtige inkomensverdeling voor iedereen. Dat kan door de baten van de technologische ontwikkelen ten goede te laten komen aan alle burgers ofwel via een maatschappelijk dividend (robotdividend) ofwel via het invoeren van een basisinkomen. Sommigen bepleiten dat. Anderen vinden het voorlopig nog een brug te ver en willen voorlopig volstaan met het bieden van hulp aan mensen die niet mee kunnen. Deze mensen willen helpen om over te stappen naar ander werk of met inkomensondersteuning als ze niet genoeg inkomen kunnen genereren om zelfstandig van te leven.
2. De toekomst van onze zekerheid
De ons vertrouwde verzorgingsstaat is opgebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Het was een reactie op de sociale ellende van de economische crisis van de jaren dertig en de politieke crisis van de wereldoorlog van de jaren veertig van de vorige eeuw. Met vereende krachten werd een systeem opgebouwd waarin de overheid er voor zorg droeg dat allen verzekerd waren van een loon waarvan te leven viel. Groepen die niet konden of hoefden te werken wisten zich verzekerd van hun materiële bestaan. Daar zorgde de overheid namelijk voor. Dat maatschappelijk systeem heeft enorme sociale en economische vooruitgang gebracht. Vanaf het midden van de jaren tachtig is dit systeem echter onder druk komen te staan vanwege demografische ontwikkelingen, het stokken van de economische groei, wijzigingen in de omvang en aard van de loonarbeid, stijgende zorgbehoeften en het wegvallen van sociale verbanden. Al dertig jaar proberen we het huidige stelsel van sociale zekerheid toekomstbestendig te maken. Het resultaat tot nu toe is dat het gangbare stelsel stap voor stap wordt teruggeschroefd. Dat is het gevolg van een merkwaardige strategie: om het stelsel van sociale zekerheid te behouden breken we het steeds verder af. Langzaam worden de problemen zo groot dat de vraag opkomt of een echte transformatie van het sociaal stelsel nog langer uit kan blijven.
2.1. Demografische ontwikkelingen
In 1930 was 6% van de bevolking in Nederland ouder dan 65 jaar. In 1950 was dat 8%, in 1980 11%, in 2014 17% en in 2040 is naar verwachting 26% van de bevolking ouder dan 65 jaar. Vanaf 2025 neemt de groep 80-plussers sterk toe (dubbele vergrijzing). Nu is nog 25% van de 65-plussers 80 jaar of ouder; in 2040 zal dat percentage oplopen tot meer dan 33. In 2040 is de zogeheten ‘grijze druk’ 51% terwijl deze nu 27% is. De grijze druk geeft de ver-houding aan tussen het aantal 65-plussers en de potentiële beroepsbevolking (20-64-jarigen). Dit cijfer geeft inzicht in de verhouding ouderen tot het potentieel werkende deel van de bevolking dat de lasten van de vergrijzing moet opvangen. In 2012 waren er nog vier potentieel werkenden op elke oudere; in 2040 is dit afgenomen naar twee potentieel werkenden voor iedere 65-plusser. Na 2040 blijft de grijze druk stabiel. Vanwege de geleidelijke verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd zal vanzelfsprekend de grijze druk iets teruglopen. Dan zijn er in 2040 naar verwachting 2,2 in plaats van 2 werkenden per oudere (cijfers van RIVM).
2.2. Economische groei vlakt af
Tijdens de opbouw en uitbouw van de verzorgingsstaat konden de winsten, de lonen en de sociale voorzieningen tegelijkertijd stijgen vanwege een overwegend constante economische groei. Er waren wel periodes van economische teruggang, maar die duurden relatief kort en nadien herstelde de groei zich vrij snel. De vraag is of dit patroon zich naar de toekomst toe handhaaft. Voorlopig ziet het er eerder naar uit dat de groei afvlakt. Hoge economische groei doet zich voor in opkomende economieën buiten Europa en ook daar lopen de groeicijfers terug. De vraag is ook of permanente economische groei vol te houden is vanwege de eindigheid van grondstoffen en het beperkte vermogen van de natuur om zich te herstellen en weer grondstoffen aan te maken, in zoverre deze hernieuwbaar zijn. Bij veel mensen en landen nemen de zorgen toe vanwege verschijnselen die duiden op een klimaatverandering. Economische groei is echter de kurk waarop ons bestel drijft, ons economische bestel en ook ons sociaal bestel. Het kennelijk langdurig afvlakken van deze groei dwingt tot denkexercities buiten de kaders van de gangbare economische handboeken. Daarbij hoort ook het kritisch onder de loep nemen van een geldstelsel dat een eigen leven is gaan leiden en haast volledig los is komen te staan van de productie van goederen en diensten, waarop het zich zou moeten richten. Het verkennen, laat staan uitproberen van andere denkrichtingen gebeurt nog weinig. Het geldsysteem blijft in de ban van speculatieve kapitaalbewegingen en politieke leiders blijven maatschappelijke vraagstukken als toenemende werkloosheid en armoede aanpakken met pogingen om de economische groeimotoren weer op gang te krijgen.
2.3. Loonarbeid verandert
Toen het stelsel van sociale zekerheid werd opgebouwd had iedereen – lees: iedere man – een baan van 40 of meer uur per week, van z’n 20ste tot z’n 60ste, goedbetaald en gereguleerd via een collectieve arbeidsovereenkomst. Deze veronderstelde aanwezigheid van de ‘normaal-baan’ is al jarenlang niet meer vanzelfsprekend en voor sommige groepen is ze ook nooit vanzelfsprekend geweest. Al decennia lang is een proces aan de gang van flexibilisering van de arbeid. Voor steeds meer mensen – mannen en vrouwen – is sprake van afroep-contracten of andere vormen van ‘arbeid à la carte’: tijdelijk werk is een blijvend verschijnsel geworden. Dat heeft ook gevolgen voor de ontwikkeling van de lonen: laagbetaalde banen nemen sterk in omvang toe en veel banen in het middenkader vallen weg. Ook het aantal zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) neemt toe. In 2015 nam het aantal met 6% toe tot in totaal 928.279; als je daar ook nog de parttime zzp’ers (maximaal 15 u per week; zijn er in 2015 425.202) bij optelt kom je uit op 1.353.481 eenmansbedrijven. (cijfers van KvK; De Volkskrant 2-1-2016). Onderzoek in opdracht van het ministerie van Financiën laat zien dat de toename van zzp’ers gevolgen kan hebben voor de sociale zekerheid, belastingen en arbeidsverhoudingen. De helft van de zzp’ers heeft zich niet verzekerd en bouwt geen pensioen op. Uit berekeningen van het CBS blijkt dat in 2012 vijftien procent van de zzp’ers onder de categorie ‘arme huishoudens’ viel. (NRC, 2-1-2016)
Het huidige stelsel van sociale zekerheid is niet afgestemd op de toename van flexibele arbeidsrelaties. In het oude denken en doen was alles gericht op volledige werkgelegenheid, omdat het hebben van betaalde arbeid als vanzelfsprekend gekoppeld was aan het hebben van bestaanszekerheid. Tegelijk nam het stelsel van sociale zekerheid de druk van de arbeidsmarkt weg bij mensen die toch geen kansen hadden om aan betaald werk te komen. Bij de uitbouw van het stelsel in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd de band met de normaal-baan steeds losser of verdween zelfs geheel. Steeds meer groepen kregen recht op inkomen zonder dat daar betaalde arbeid tegenover moest staan. De norm van het verrichten van normale arbeid bleef weliswaar behouden en bleef richtsnoer op het terrein van arbeidsmarktpolitiek, verzekeringspolitiek en bijstandspolitiek, maar op steeds meer mensen werd deze norm niet (meer) toegepast. Vanaf de jaren negentig is dat drastisch veranderd. De selectie- en controlecriteria worden steeds sterker gespiegeld aan het beeld van de voorheen normale voltijdse en vaste baan. Dat heeft geleid tot een dubbele ontsolidaris-ring: de sterkere groepen hielden de zekerheid van de normaal-baan en reserveerden tevens de betere werking van de sociale zekerheid voor zichzelf. Voor de overige groepen resteerde een sociale politiek met een veel geringe sociale zekerheid. De laatste jaren wordt gepoogd dat verschil weg te werken door mensen met een vaste baan minder rechten te geven en mensen met een flexbaan meer rechten. Het is twijfelachtig of dat lukt. Het water van de ver-dunde sociale zekerheid lijkt ook hier naar het laagste punt te lopen.
2.4. Sociale politiek zonder sociale zekerheid
In 1963 wordt de Algemene Bijstandswet ingevoerd. Daarmee moest iedereen gevrijwaard zijn van armoede, niet als gunst maar als recht. Ook groepen die niet konden of hoefden te werken moesten kunnen beschikken over voldoende inkomen om mee te doen in de samenleving. De verantwoordelijke minister, mevrouw Marga Klompé, drukte die doelstelling uit met de bekende uitspraak: “Een bloemetje op tafel hoort er ook bij”. Daarmee gaf ze aan de samenleving het signaal af dat ze niet te krenterig moest zijn met de bijstand. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was dat ook het geval: dank zij de bijstand konden mensen de eindjes aan elkaar knopen en uit de armoede blijven. Vanaf de jaren tachtig verandert dat: steeds meer huishoudens die van een minimumuitkering afhankelijk zijn zakken door de bodem van het bestaan. Het langdurig aangewezen zijn op een bijstandsuitkering blijkt een zekere weg te zijn naar de armoede. Ook op andere sociale uitkeringen wordt flink gekort. Er ontstaat een sociale politiek zonder sociale zekerheid. In de jaren negentig loopt de armoede op tot boven de 15%. Met het opleven van de economie in het begin van deze eeuw zakt dit percentage naar 7 à 8 om momenteel weer op te lopen tot boven de 11.
2.5. Zorgbasis valt weg
Onze verzorgingsstaat steunde voor een niet onbelangrijk deel op de onbetaalde zorgarbeid van huishoudens en andere samenlevingsverbanden. De afgelopen decennia is het draag-vermogen van deze sociale verbanden afgenomen vanwege de stijgende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt en vanwege de opkomst van de ‘samenloze samenleving’. Tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw was het gebruikelijk dat vrouwen als ze trouwden stopten met betaalde arbeid en gingen zorgen voor het huishouden. Momenteel is dat beeld drastisch veranderd en werken de meeste vrouwen op de arbeidsmarkt, soms voltijds, maar vaak deeltijds, omdat ze daarnaast nog steeds het leeuwendeel van de huishoudelijke arbeid op zich nemen, alhoewel de verdeling van die arbeid over mannen en vrouwen geleidelijk gelijker wordt.
Nog steeds telt de huishoudelijke arbeid en onbetaalde zorgarbeid niet mee in de gangbare economische theorieën en in de statistieken die de nationale welvaart meten. Dat geeft een vertekend beeld van de economischer werkelijkheid en belemmert het zicht op de samen-hang tussen de economie van het huishouden en de economie van de markt. Die samenhang blijkt onder meer uit het feit dat de problemen van de verzorgingsstaat zijn vergroot vanwege de toenemende deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt. De verzorgingsstaat was namelijk voor een aanzienlijk deel gebaseerd op de stilzwijgende ‘afspraak’ dat veel noodzakelijk verzorgende taken onbetaald uitgevoerd werden door met name vrouwen. Nu die ‘afspraak’ niet meer in die mate geldt als in het verleden, zijn de uitgaven voor met name zorgtaken stelselmatig toegenomen. Ook het proces van individualisering heeft bijgedragen aan de groei van overheidstaken op de terreinen van zorg en zekerheid. Ook de scheiding van wonen en werken heeft ertoe bijgedragen dat de sfeer van gezamenlijkheid verloren is gegaan en er als het ware een ‘samenloze samenleving’ is gegroeid. Voorheen waren mensen voor veel van hun zorgen en behoeften aangewezen op familiale of gezinsverbanden. Zonder terug te vallen in dat systeem – velen waren maar al te blij daarvan verlost te zijn – zou de toekomstbestendigheid van het sociaal stelsel toenemen als bij mensen het besef herleefde dat niet alleen de overheid maar ook zij zelf verantwoordelijkheid dragen voor het functioneren van het sociaal stelsel.
2.6. Informele economie groeit
Doordat de voorzieningen van het sociaal stelsel minder worden, groet de informele sector. Er is sprake van een toenemend in elkaar grijpen van de marktsector, de overheidssector en de informele sector. Dat brengt spanningen teweeg omdat volgens velen het medicijn de kwaal verergert. De sector van de betaalde arbeid geldt vanouds als de hoofdpijler waarop de sociale zekerheid is gebouwd. De groei van de informele sector wordt in het gangbare denken gezien als disfunctioneel voor het sociaal stelsel. Een dergelijke achterwaartsgerichte denkwijze miskent enerzijds dat de sociale zekerheid vanaf het begin mede gebouwd is op de onbetaalde arbeid van met name vrouwen en blokkeert anderzijds toekomstgerichte op-lossingen voor een sociaal bestel dat steeds meer mensen onvoldoende zekerheid biedt. Niettemin moet aandacht geschonken worden aan negatieve effecten van verdringing van betaalde arbeid en werken zonder loon.