Republikeinen hebben het moeilijk in Nederland. Er is geen enkele grote politieke partij die serieus streeft naar het omzetten van het Koninkrijk der Nederlanden naar de Republiek der Nederlanden. En toch zal bijna niemand zichzelf een overtuigd monarchist noemen.
Als de Oranjes zouden uitsterven – ondenkbaar inmiddels, maar honderd jaar geleden scheelde het een haar – zou niemand op zoek gaan naar een andere familie om het land te gaan regeren.
Op papier zullen de meeste Nederlanders het er zelfs over eens zijn dat erfopvolging niet alleen ondemocratisch is, maar ook ongewenst en niet in het belang van het land. En toch wil de grote meerderheid geen republiek maar het koninkrijk. Dat heeft maar voor een deel te maken met het sentiment. ‘We’ houden van Oranje, maar meer nog zijn we gehecht aan de rust en stabiliteit die er met name dankzij de vorstinnen in ons land zijn gekomen. Koningin Juliana gaf de monarchie een menselijk gezicht, haar dochter Beatrix voegde er waardigheid en allure aan toe. Willem-Alexander heeft de monarchie nog dichter bij de mensen gebracht, maar zal ervoor moeten zorgen dat het koningschap genoeg magie overhoudt om ook toekomstige generaties het gevoel van rust en continuïteit bij een monarchie te laten voelen.
Zolang de Oranjes goede, betrouwbare vertegenwoordigers van Nederland zijn, zullen de meeste Nederlanders voor de monarchie blijven kiezen in plaats van voor een republiek. In die staatsvorm veranderen het gezicht en de politieke kleur van het staatshoofd om de zoveel tijd en is de president eerder een compromisfiguur dan iemand die, zoals onze koning nu, op de sympathie van een ruime meerderheid van de bevolking kan rekenen. Maar het blijft een grote balanceeract voor alles en iedereen in Nederland. Hoeveel ruimte geven we de Oranjes? Wat mag de monarchie kosten? En hoe lang is de familie zelf nog bereid om een bijna onmenselijk leven te leiden, waarin iemands toekomst vanaf de geboorte eigenlijk al vastligt? In feite zijn we bijna allemaal republikeinen, maar genieten we nog van de monarchie, omdat we de houdbaarheidsdatum steeds weer vooruit kunnen zetten. En kunnen we het dan nog wel over nuchtere Hollanders hebben?
Zowel historisch als praktisch gezien is Nederland geen echte monarchie. De macht van het koningshuis is slechts symbolisch. Want Nederlanders zijn van oudsher republikeinen. De monarchie is bruikbaar zolang ze rekbaar is.
‘Het lidmaatschap van het Republikeins Genootschap is het doel ervan’, staat met grote letters op de beginpagina van de website van dat genootschap. De zin is afkomstig uit de beginselverklaring uit 1996 en wordt gevolgd door de opmerking dat het genootschap geen statuten of plannen heeft. Nou ja, één dan: ‘De deelnemers aan het genootschap bevorderen individueel of collectief de discussie over de Nederlandse staatsvorm, totdat de volksgunst voor het erfelijk koningschap voldoende zal zijn afgenomen om de republiek op vreedzame wijze te herstellen.’ Afschaffing van de monarchie dus, herstel van de republiek. Daarmee is heel het programma van het genootschap gegeven.
Het is een programma dat ver verwijderd is van de idealen die Nederlandse republikeinen in de loop van eeuwen gekoesterd hebben. Daarin speelde weerzin tegen de monarchie een ondergeschikte rol. Belangrijker was een totale hervorming van de, zoals het begrip republikein ook aangeeft, publieke zaak (res publica). Een dergelijke hervorming, aldus de veronderstelling, zou vanzelf tot afschaffing van die monarchie leiden. Dat dit niet gebeurde, dat uit de unieke republikeinse staatsvorm van vroegmodern Nederland juist een monarchie voortkwam die tweehonderd jaar na invoering ook nog eens door een overgrote meerderheid van de bevolking wordt gesteund, is niet alleen een illustratie van de grilligheid van de geschiedenis en de hutspot van de taal, maar ook van de verwarring van schijn en werkelijkheid.
Zowel historisch als praktisch gezien is Nederland helemaal geen monarchie. Het is een republiek met een toefje. Constitutionele monarchie heet dat plechtig. En toefjes kunnen belangrijker zijn dan staatsinrichtingstheoretici erkennen. Op momenten van verwarring of bedreiging zijn ze noodzakelijk en in tijden als de onze van grote complexiteit en een dominant mediacircus zijn ze vermoedelijk zelfs onmisbaar. Vandaar dat moderne republikeinen met hun verlangen naar opruiming van het monarchale toefje zowel gelijk als ongelijk hebben. Ze hebben gelijk als je de samenleving vanuit het perspectief van de politieke structuur bekijkt. Daarin is en blijft een toefje een toefje: in een constitutionele monarchie draait het om de constitutie, niet om de monarchie. Maar moderne republikeinen hebben ongelijk als je inziet dat de politieke structuur slechts een deel van het maatschappelijk spel bepaalt. Beelden, voorbeelden en symbolen doen dat eveneens. Herhaaldelijk is gebleken dat de rol van imago’s groter is dan die van de politieke structuur, soms zelfs zo veel groter dat die structuur (tijdelijk) wordt opgeheven.
Een van de eersten die dit ervoer, tevens een van de eerste grote theoretici van het Nederlands republikanisme, was lakenhandelaar en politiek commentator Pieter de la Court (1618-1685). Hij was een fervent aanhanger van de Staatsgezinde Partij en daarom even woedend over de moord op Johan de Witt als over de verheffing van Willem III tot (erfelijk) stadhouder. Die woede ging zo ver dat hij in het jaar dat De Witt werd vermoord (1672) met een zoon van Hugo de Groot, ook zo’n old school-republikein, naar het buitenland vluchtte. Later keerde hij terug, maar hij hield zich gedeisd, dat wil zeggen: hij schreef geen politieke traktaten meer, alleen fabels.
Een daarvan, een opzichtige, gaat over de bomen die er op uit trekken om een koning te kiezen. De la Court pikte hem rechtstreeks uit Richteren. In de Nieuwe Bijbelvertaling klinkt ze zo: ‘Ze vroegen de olijfboom: “Wilt u onze koning zijn?” Maar de olijfboom antwoordde: “Zou ik ophouden mijn olie af te staan, waarmee mensen en goden worden vereerd, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” Toen vroegen ze het aan de vijgenboom: “En u, wilt u onze koning zijn?” Maar de vijgenboom antwoordde: “Zou ik ophouden mijn zoete vruchten af te staan, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” Toen vroegen ze het aan de wijnstok: “En u, wilt u onze koning zijn?” Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden mijn sap af te staan, dat goden en mensen verblijdt, om wat te wuiven boven de andere bomen uit?” Ten slotte vroegen de bomen aan de doornstruik: “En u, wilt u onze koning zijn?” En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk tot uw koning wilt zalven, kom dan maar hier, in mijn schaduw is het goed toeven. Maar zo niet, dan zal er uit mijn takken een vuur komen dat de ceders van de Libanon zal verteren.”’
Het citaat laat weinig misverstand bestaan over het onheil dat het koningschap aanricht: het geeft geen schaduw en wie daarmee geen genoegen neemt, zal verpulverd worden. Vandaar ook het embleem bij de tekst: het toont een mens die met geheven armen een doornenbos ontvlucht, met daaronder een uitspraak van Seneca die erop neerkomt dat bedrog en misdaad nooit uit de wereld zullen geraken zolang er alleenheerschappij bestaat.
Volgens De la Court stond bij de inrichting van de publieke zaak één doel voorop: welvaart. Dat is ook de strekking van zijn meest bekende en destijds beroemde geschrift, Interest van Holland ofte Gronden van Hollands-Welvaren uit 1662. Die welvaart kon alleen bereikt worden via een politiek systeem waarin kooplui of regenten het voor het zeggen hadden. Zij en zij alleen konden zorgen voor de vrijheid die nodig was om de handel te doen bloeien. Onder een monarch of stadhouder zou het tegenovergestelde gebeuren. Zijn doel was immers macht en die bracht onvermijdelijk gebondenheid met zich mee. Bovendien leidde macht tot het verlangen naar meer. De macht van een enkeling, kortom, was onverenigbaar met de welvaart van velen.
Dat De la Court hiermee niet volledig gelijk had, of in ieder geval dat een flink deel van de bevolking het zo zag, bleek toen in 1672 Franse troepen het land binnenvielen. De publieke zaak leek reddeloos verloren, de regenten waren radeloos en het volk was redeloos. De enige die nog in staat leek om iets te doen was stadhouder Willem. Hij werd als held op de schouders geheven. Een tijdperk leek voorbij. Het werd gekenmerkt door een pluriforme staat waarin regenten het voor het zeggen hadden, een stadhouder met wisselend succes probeerde de macht naar zich toe te trekken en de overgrote massa van de bevolking buiten het politieke spel werd gehouden. Dat dit systeem in steeds verder uitgeholde vorm na 1672 nog geruime tijd standhield, wekt op het eerste gezicht verbazing. Toch is het eenvoudig te verklaren: het succes ervan was dermate groot (de Gouden Eeuw) dat het land nog lang op de oude glorie kon teren.
Het was de tweede grote theoreticus van het Nederlandse republikanisme die een eeuw later het doodvonnis van het systeem tekende. In zijn tot op de dag van vandaag – zie het gelijknamige boekje van Pim Fortuyn uit 1993 – inspirerende pamflet Aan het volk van Nederland hield Joan Derk van der Capellen tot den Pol een pleidooi voor een geheel ander soort vrijheid dan die van De la Court en zijn koopmansvrienden: niet van de handel of de regenten maar van ‘het volk’. De vrijheid van het volk zou op twee manieren belemmerd worden. Om te beginnen door de stadhouder. Van der Capellen slaat deze in zijn pamflet links en rechts om de oren, in zinnen waar de naam van de usurpator steeds vooraf wordt gegaan door een klagend ‘o’. ‘Hebt gij, o Willem, niet door ons hele land Uw spionnen, aanbrengers en verklikkers, die zich in alle gezelschappen weten in te dringen en ons van de genoegens van een gulle openhartige samenleving beroven?’ En: ‘O, Willem! Waar zal men zich in ons vaderland voor U verschuilen, waar gij de macht hebt om moordenaars straffeloosheid te bezorgen!’
Maar – en dat maakte Aan het volk van Nederland revolutionair – Van der Capellen beperkte zijn klacht niet tot de stadhouder. Hij beklaagt zich ook over de regenten die hardnekkig aan het kussen plakken, daartoe zelfs de gunst van diezelfde stadhouder zoeken en uitsluitend hun eigen belang, niet dat van de Republiek, nastreven. En dat terwijl zij, net als die stadhouder, ‘enkel maar de directeurs, de bewindhebbers, de rentmeesters van de compagnie of maatschappij [zijn] en in deze kwaliteit minder dan de leden van die maatschappij, dat wil zeggen de gehele natie of het gehele volk’.
Die natie, het volk, de publieke zaak of republiek: daar was het Van der Capellen en de Patriotten uiteindelijk om te doen. Vandaar ook dat zij zo veel aandacht besteedden aan wat de leden van het collectief bond: taal, vaderland, nationaal gevoel, publieke opinie. Hiermee onderscheidden hun politieke idealen zich fundamenteel van die van de smaakmakers van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. De laatsten legden de klemtoon op de diversiteit, op de eigen rechten, de eigen gewoonten, de eigen taal, de eigen belasting, ja zelfs op de eigen munten, maten, gewichten en tijd (Holland en Zeeland gingen al in 1583 over op de Gregoriaanse kalender, de andere provincies pas in 1700-1701, het verschil was circa tien dagen). In de loop van de achttiende eeuw werden dergelijke eigenaardigheden in toenemende mate als een anachronisme ervaren. Hiertegenover stond de gemeenschappelijkheid van volk en natie, de republiek of publieke zaak in de ware betekenis van het woord dus. Deze zou de toekomst hebben.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Patriotten, ondanks hun bezwaren tegen een man als Willem V, openstonden voor een orgaan of zelfs persoon die deze publieke zaak vertegenwoordigde. Tegelijkertijd waren zij zich goed bewust van het spanningsveld. Zo’n vertegenwoordiger bleek immers steeds weer belangen te hebben die onverenigbaar waren met die van het publiek. Hoe een balans te vinden en hoe een vertegenwoordiger te vervangen als hij niet langer voldeed? Het zijn nog steeds kernvragen van elke democratie – republiek of constitutionele monarchie. Maar in de achttiende eeuw werden ze buiten de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën zelden of nooit gesteld.
De verklaring voor dat verschil is redelijk simpel. In de meeste Europese landen was de vorming van de natie een proces waarin een vooraanstaand edelman stukje bij beetje meer macht verwierf. Uiteindelijk was die macht in de meeste gevallen zo groot dat de edelman zich de voorste kon noemen. De publieke zaak was daardoor in die landen in de eerste plaats een privé-zaak. De vorst omringde zich met zijn ministers, zijn bureaucraten, zijnleger, zijn kunstenaars, propagandisten, letterknechten en verdere hofhouding. L’état, c’est moi! Tegelijkertijd zorgde zo’n vorst ervoor dat belangrijke maatschappelijke instituties, zoals de kerk, zijn zaak eveneens dienden. Vanzelfsprekend zaten er haken en ogen aan deze constructie van ‘private openbaarheid’ en dreigde deze geregeld vast te lopen, maar over de trend bestaat geen twijfel. Terwijl middeleeuws Europa bestond uit één christenheid in duizend stukken werd vroegmodern Europa opgebouwd uit een steeds kleiner aantal staten die bestuurd werden door almaar machtiger vorsten. Het kon bijna niet anders dan dat de belangrijkste uitzondering op deze regel, de Nederlandse republiek, uiteindelijk ook zo’n staatsvorm kreeg.
Maar anders dan in de omringende landen – en dat is cruciaal voor een goed begrip van het voortbestaan van de Nederlandse republiek onder de naam monarchie – kwam die staatsvorm in Nederland niet van binnenuit maar van buitenaf tot stand. Na de Franse inval in 1672 en de instelling van het erfstadhouderschap in 1674 (Holland en Zeeland), 1675 (Friesland) en 1747 (alle provincies), bleek de doorslaggevende rol van buitenlandse machten voor de Nederlandse staatsontwikkeling opnieuw onder de laatste stadhouder, de door Van der Capellen zo verfoeide Willem V. Zonder hulp van zijn Pruisische zwager zou hij nooit in staat zijn geweest de Patriotten te verjagen en de publieke zaak naar zich toe te trekken. Dat het een schijnoverwinning was, bleek toen enkele jaren later de Fransen opnieuw het land binnenvielen. Willem kon weinig uitrichten en – het zou in 1940 traditie worden – nam de wijk naar Engeland. Daar overleed hij. Ondertussen bleef de buitenlandse invloed op de Nederlandse staatsvorm.
In een paar fasen (de Bataafse Republiek, het koninkrijk onder Lodewijk Napoleon, de inlijving bij Frankrijk) vormden de Fransen de republiek om tot een relatieve eenheid. Het was Willems op dat moment enige nog levende zoon die hiervan de vruchten plukte. Ook dat gebeurde weer onder buitenlandse, deze keer Engelse druk. Dat de politieke elite de Engelse bemoeienis gelaten onderging en Willems zoon zelfs enthousiast onthaalde op dezelfde plek vanwaar de vader zo smadelijk de benen had genomen (het strand van Scheveningen), zegt veel over de tussenliggende Franse tijd. Deze had men ervaren als een bezetting en men was bereid voor de vrijheid een flinke prijs te betalen: de invoering van het koningschap. ‘Wie had ooit kunnen denken’, schreef dichter, theoloog en (Bataafs) minister Johannes van der Palm in zijn Geschied- en Redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813, ‘dat de verheffing van het Oranjehuis, weleer de twistappel der verwijdering, de leus zou worden der vereeniging?’
Vanaf dat moment, 1813, deden de verschillende partijen, die van koning Willem I voorop, al het mogelijke om die vereniging tot een succes te maken. Maar de omstandigheden waren slecht. Het grondgebied van het koninkrijk was uitgebreid met dat van de Belgen en die wilden van eenheid niet weten. Ook bleek dat de Nederlandse elite, gepokt en gemazeld in de republikeinse traditie, slecht kon wennen aan een vorst die zich gedroeg zoals zijn ‘neven’ in de omringende landen: als autocraat. Toen koning Willem I tegen beter weten in volhardde in zijn dynastieke droom, schulden bleef maken en ook nog eens het plan opvatte om een katholieke dame te trouwen, was de maat vol. Willem besefte dat zelf ook en stapte op.
Ondertussen was de oppositie tegen de monarchie dermate gegroeid dat de volgende koning al snel het hoofd boog, uit angst dat alles verloren zou gaan. Daardoor kwam al in 1848 een einde aan de enige periode waarin Nederland had kunnen uitgroeien tot een monarchie in de ware zin van het woord. Het tijdperk van koning Willem I uitgezonderd was en bleef Nederland een republiek onder een andere naam. Dit verklaart waarom het Nederlandse republikanisme in vergelijking met bijvoorbeeld het Franse altijd zo zwak is geweest. Het was niet nodig; Nederland was een republiek. Veelzeggende uitspraken in dat verband zijn te vinden in het werk van radicale liberalen als Samuel van Houten (van het Kinderwetje) en historicus/Groene Amsterdammer-hoofdredacteur Gerhard Kernkamp. Van Houten schreef in 1885 in een van zijn Staatkundige brieven (d.d. 16 okt.) dat hij zou juichen als Nederland een ‘regeringsvorm met kostbaar uiterlijk vertoon en irrationele erfelijkheid van macht ontgroeid zal blijken te zijn’. Maar al te principieel wilde Van Houten niet zijn en Franse toestanden achtte hij niet nodig: ‘De monarchale staatsvorm is als een kleed waaraan levensvatbare natiën op den duur zullen ontgroeien. Het kan echter lang bruikbaar blijven als het rekbaar is.’
Kernkamp betoogde kort na de geboorte van Juliana in Oranje en de democratie (1910) ongeveer hetzelfde. Democratie en republiek waren volgens hem twee zijden van dezelfde medaille. Op zo’n medaille was voor een koningsbeeltenis geen plaats, maar, zo voegde hij eraan toe, dit was theorie en die ‘schrijft haar regels op een schone lei. In de praktijk is die lei niet schoon, maar beschreven door de historie.’ Met andere woorden: een absolute republiek (zonder monarch) is op den duur onvermijdelijk, maar overhaasting is onverstandig. Een samenleving moet tot een democratie uitgroeien zoals zij aan de historisch meest voorkomende vorm van gezag, de monarchie, moet ontgroeien.
Onder het lange bewind van koning Willem III (1849-1890) konden velen dit geduld niet opbrengen. Het bekendste voorbeeld is het bijtende artikel van Ferdinand Domela Nieuwenhuis in zijn tijdschrift Recht voor Allen, in april 1886. Luid en duidelijk verkondigde hij wat iedereen wist en wat velen fluisterden: dat de koning een heethoofd was, ongeschikt voor zijn taak en vol onbegrip voor de Nederlandse verhoudingen. Hij schreef: ‘Waarom zoude men ook zoveel sympathie voor deze laatste Oranjevorst gevoelen? Door zijne handelingen? Maar wat ook de grote bladen zoeken en snuffelen, berichten van enig belang omtrent Z.M. vindt men niet. Wel wordt ons medegedeeld dat Z.M. jonge vogeltjes heeft gekocht, ook dat hij grote wandelingen doet, een blakende gezondheid geniet en toch ieder jaar tot herstel van die blakende (?) gezondheid een lange kuur in een buitenlandse badplaats doet, dat hij de nieuwe paardenstallen in Baarn heeft geïnspecteerd en een gouden medaille aan de toneelspeelster Frenkel-Bouwmeester heeft gegeven (…) Nimmer lezen wij: de koning gelast, dat eindelijk de herziening der grondwet flink zal worden aangepakt of Z.M. wenst aan het treurig verschil tussen herders en leraren der Hervormde Kerk te Amsterdam een einde gemaakt te zien; neen, niets van dat alles, slechts zinneloze en zouteloze berichten omtrent handelingen van Z.M., die noch eerbied, noch toewijding kunnen uitlokken voor iemand, die zo weinig van zijn baantje maakt.’
Dit was te veel van de waarheid en dus ging Nieuwenhuis (die in zijn memoires onthulde het stuk niet zelf geschreven te hebben) een jaar de gevangenis in. Daar bereikten hem vele sympathiebetuigingen. Hij had immers weinig anders gedaan dan publiekelijk rondbazuinen wat een groot deel van de bevolking, onder wie tal van weldenkende heren uit liberale hoek, in beslotenheid eveneens beweerde: dat Nederland zonder Willem III beter af was.
Hier staat tegenover dat diezelfde koning, of eigenlijk het koningschap, door een meerderheid van de bevolking op handen werd gedragen. Die verering was een uitvloeisel van een lange traditie. De succesvolle opstand van de protestanten tegen de paap was immers ondenkbaar zonder de steun van Oranje. In de romantische extases van de negentiende eeuw, met mannen als Bilderdijk en Da Costa, werd de onverbrekelijke band tussen God, Nederland en Oranje verheven tot mystieke hoogte. Maar de protestanten waren niet de enigen die Oranje, het eventueel minder fraaie optreden van zijn telgen ten spijt, bewonderden. Dat deden ook diegenen die meegingen met de mode van hun tijd en in het voetspoor van de achttiende-eeuwse Patriotten de natie vereerden. Van die natie was Oranje het meest voor de hand liggende symbool. Tot slot was er een derde ‘groep’ Oranje-vereerders: het volk, wat dat ook mag zijn. Vooral eind negentiende eeuw werden op vele plekken Oranjeverenigingen opgericht en kwam het bij bijzondere gelegenheden, zoals de zeventigste verjaardag van Willem III in 1887 of de inhuldiging van Wilhelmina in 1898, tot grootse manifestaties. Met Oranje zelf hadden deze publieke vertoningen vermoedelijk minder van doen dan het lijkt. Oranje was het middel, het doel was feest, samenzijn, een uiting van verbondenheid tegenover ‘de anderen’, de antimonarchisten, de liberalen, de intellectuelen. Dit alles speelde op een hoogtepunt van nationalisme in rivaliserende naties.
Nooit werd de gecombineerde kracht van de drie genoemde Oranje-verheerlijkingen zo duidelijk als aan het eind van de Eerste Wereldoorlog. In 1898 was Wilhelmina achttien jaar geworden en ingehuldigd. Maar ondanks de vele uitingen van Oranje-liefde bij die inhuldiging was haar maatschappelijke en politieke betekenis gering. De zich emanciperende katholieken hadden hun reserves. Zo ook de sociaal-democraten en (links-)liberalen. Hier komt bij dat Wilhelmina jong was en nauwelijks de gelegenheid kreeg om zich te manifesteren. Er was ook geen noodzaak voor. Het politieke spel werd beheerst door een ingewikkelde balans tussen de zuilen. Het koningshuis had uit de tegenstelling tussen de zuilen profijt kunnen trekken, maar de band tussen Oranje en de protestanten was zo sterk dat elke politieke bemoeienis van het koningshuis als splijtzwam zou werken en zijn positie eerder zou verzwakken dan versterken. Wilhelmina hield zich daarom vooral met eigen zaken bezig.
De internationale omstandigheden waren Oranje opnieuw gunstig gezind. Aan het eind van de Eerste Wereldoorlog bezweek het oude Europa. Binnen ruim één jaar verdwenen maar liefst drie keizerrijken: dat van de Romanows in Rusland, de Hohenzollern in Duitsland en de Habsburgers in Oostenrijk-Hongarije. De socialist Pieter Jelles Troelstra veronderstelde dat hetzelfde in Nederland zou gebeuren, maar het tegenovergestelde was het geval. Net als in 1887 en 1813 werd de natie bevangen door Oranje-koorts. Kenmerkend hiervoor was de schijnbaar spontane maar feitelijk goed georganiseerde actie op het Haagse Malieveld in november 1918, waarbij de paarden voor de koninklijke koets werden uitgespannen en ‘het volk’ hun plek innam. ‘De paarden eraf en de ezels ervoor’, schijnt SDAP-journalist Asser Benjamin Kleerekoper gezegd te hebben.
Voor Wilhelmina was de manifestatie op het Malieveld het signaal dat zij zich meer om land en bevolking moest bekommeren. Dat deed ze, en met succes. Maar dat succes was niet zozeer haar eigen verdienste als wel een gevolg van de katholieke aanvaarding van de Nederlandse natie, het afleggen door de socialisten van hun rode veren en de oplopende spanningen in de internationale politiek. Aan het resultaat veranderde dat niets: in 1938 werd Wilhelmina’s veertigjarig jubileum met meer instemming gevierd dan voorgaande koningsjubilea. Zelfs de antimonarchistische sociaal-democraten feestten mee.
Spoedig daarop, in mei 1940, vluchtte het koningshuis naar Engeland. In plaats van woedend te zijn over deze ‘smadelijke vlucht’ was Nederland koningsgezinder dan ooit. De paradox was zo mogelijk nog groter dan in de Franse tijd toen de republiek bij afwezigheid van de stadhouder voorzien werd van een voorlopig nog leeg en luchtig monarchaal toefje. In de Duitse tijd groeide dit toefje uit tot een toef. In de woorden van Wilhelmina’s biograaf Cees Fasseur: ‘Niet alleen was zij het vlaggenschip van de Nederlandse regering in de aanraking met de bondgenoten, voor vrijwel alle Nederlanders in de oorlog, van welke politieke of levensbeschouwelijke overtuiging ook, van uiterst links tot rechts, werd zij het symbool van het verzet tegen de Duitse overheerser. Een staatshoofd dat zich tot levenstaak heeft gesteld de nationale eendracht en de belangen van het vaderland te bevorderen, kan moeilijk meer verlangen.’
Dat deed Wilhelmina wel. Ze wilde niets liever dan een ingrijpende hervorming van het Nederlandse staatsbestel onder het ‘krachtige bewind van Oranje’. Het was een verkeerde inschatting van de binnenlandse situatie, maar dát Wilhelmina iets dergelijks durfde opmerken en daarin ook nog door heel wat landgenoten werd gesteund, tekent de veranderde positie van het koningshuis. Na 130 jaar politiek gesteggel had het een alomtegenwoordig prestige verworven.
Het vervolg is een voetnoot met twee kanttekeningen. De eerste betreft het principieel antimonarchistisch republikanisme. Na 1945 heeft het er slechts heel even, in de jaren rond het huwelijk van Beatrix en Claus, naar uitgezien dat dat eventueel terrein kon winnen. Dat is niet gebeurd. Ondanks akkefietjes als Greet Hofmans, Lockheed, een villa in Mozambique en het terugkerend debat over de hoogte van de koninklijke gage is de populariteit van het koningshuis sinds de Tweede Wereldoorlog onverminderd groot. De percentages liggen rond de 85 (voorstanders) en 15 (tegenstanders). Er is geen reden om aan te nemen dat dit binnen afzienbare tijd verandert.
Integendeel. Daarover gaat de tweede kanttekening. De Nederlandse samenleving is in de afgelopen decennia veranderd in een richting die in het voordeel van Oranje werkt. We leven in een complexe, gemediatiseerde samenleving. Door die complexiteit is er nog maar weinig wat mensen bindt, terwijl de behoefte aan zo’n band wel bestaat. Maar hoe moet je iets delen als er weinig te delen valt – geen natie, streek, geloof, zuil, ideologie of vijandschap? Hoe de diversiteit te ordenen als er geen vanzelfsprekende, natuurlijke, tastbare ordeningsprincipes bestaan?
Aldus groeit de betekenis van beelden, van voorstellingen van zaken, die men zich veelal via de media eigen maakt. Nu was dat bij de klassieke ordeningsprincipes als natie, zuil of ideologie natuurlijk eveneens het geval, maar er is een verschil dat misschien het best uit te leggen valt aan de hand van de begrippen cultuur en lifestyle. Cultuur krijg je. Daarin groei je op. Die wordt met de paplepel ingegeven. Lifestyle kies je. Je kiest voor gezondheid en moederschap, carrière en intellectueel zijn, sport, avontuurlijk leven, een uitgaanstype zijn. Zo’n keuze bestaat uit een grillige combinatie van beelden. Die combinatie ben jij, althans je denkt dat je dat bent. Maar lifestylebeelden zijn vaag en behoeven een concrete vertaling. Vandaar de enorme betekenis van voorbeelden en het belang van steeds vaker gehoorde begrippen als celebrity culture of celebrity society. Er is bijna geen maatschappelijk thema te bedenken dat niet gedragen wordt door bekende personen. Zeer veel kranten- en tijdschriftartikelen en de meeste televisieprogramma’s over dik zijn, politiek, gezondheidszorg, sport, reizen en andere onderwerpen zijn geconstrueerd rond individuen – die daarmee vaak, als ze het al niet zijn, meteen beroemdheden worden. Het kan blijkbaar niet anders. Zonder die spraakmakende individuen in de rol van presentator, avonturier, slachtoffer, held, onderzoeker of hulpverlener lijkt een verhaal zijn verband te verliezen. In onze geïndividualiseerde, vrije samenleving zijn spraakmakende individuen blijkbaar het geëigende middel om zaken, gebeurtenissen, tendensen of verhalen bijeen te houden. We leven in een beroemderiken-maatschappij.
Boven al die bijzondere individuen steekt het koningshuis om verschillende redenen met kop en schouders uit. De leden ervan bezitten alles wat andere spraakmakende individuen ook bezitten, maar hebben daarbij ook nog staatssteun, traditie, rijkdom en magie. Bovendien zijn ze zo verstandig om achter te houden wat de meeste beroemdheden etaleren: het privé-leven. Dat maakt hun aantrekkingskracht slechts groter. Als het koningshuis in de moderne openbaarheid niet zou bestaan, dan zouden we het uitvinden. Maar macht in de fysieke betekenis van het woord heeft een dergelijke monarchie niet. Haar macht is van een andere, moderne orde: symbolisch, passend bij ons even vrije als complexe mediatijdperk. Toef.