Sinds jaar en dag verdedigen de aanhangers van het koningschap hun voorkeur met een schrijnend gebrek aan logica en zinnige argumenten. Intellectuelen, journalisten en programmamakers vernederen zich zodra het om het koningshuis gaat. Waarom kan het in Nederland niet gaan zoals in Engeland, waar de monarchie constant onderwerp van publiek debat is?
Gefeliciteerd met het feit dat we nog steeds een staatshoofd hebben dat puur en alleen al onze rijkdom en eer ontvangt omdat hij uit de juiste vagina is gekropen!
DE HYPE ROND het recentelijk uit de kast komen van het Republikeins Genootschap heeft maar ultrakort in de media standgehouden. Teleurstellend was daarbij dat de eigenlijke vraag: ‘Republiek of Monarchie’ vrijwel steeds geheel verdween achter de journalistieke verbazing dat tal van captains of industry en enkele politici (‘zelfs een commissaris van de Koningin!’) geporteerd bleken voor de afschaffing van een obsoleet staatssymbool dat met de term ‘middeleeuws’ nog vergoelijkend wordt aangeduid.
Er lopen hier best nog veel oranjesmurfen rond. Dat is ook het probleem van Nederland: velen geloven in sprookjes van koningen en prinsen. En wat die allemaal wel niet voor ons land doen.
Zo wist de altijd zo vindingrijke Peter van Straaten voor zijn cartoon in Vrij Nederland niets beters te verzinnen dan een stel copieus dinerende heren die ‘Vive la République!’ riepen. Blijkbaar bestaat er voor menigeen een komisch contrast tussen het bezitten van (veel) geld en het prefereren van de republikeinse staatsvorm, alsof het revolutionair elan dat we in dit land zullen moeten opbrengen om onze democratie op een moderne leest te schoeien, alleen maar kan zijn weggelegd voor arme sloebers.
Zelf ben ik al zo ongeveer mijn leven lang gefrappeerd door het gebrek aan logica en zinnige argumenten waarmee de aanhangers van het koningschap hun voorkeur verdedigen en door de lauwheid die de grote meerderheid van Neerlands intellectuelen aan de dag legt als je hen aanspreekt over de noodzaak om ons staatsbestel eens een beetje eigentijds bij te kleuren. ‘Ach ja, natuurlijk, een republiek ligt meer voor de hand, maar er zijn echt wel belangrijker dingen.’ Zij maken zich liever druk over de aanleg van een paar eilandjes in het IJmeer of over het recht om hallucinatoire paddestoelen te mogen eten.
IK MOCHT EEN paar jaar terug in de voordrachtenreeks De brandende kwestie van… voor de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam (Slaa) mijn pleidooi houden voor de afschaffing van de monarchie. Na afloop was de teneur van de reacties grosso modo: ‘Het was een mooie toespraak, maar je hebt me toch niet overtuigd.’ Men wil eenvoudig niet luisteren naar argumenten die strijdig kunnen zijn met de eigen irrationele voorkeur voor de hoge bescherming en het gevoel van veiligheid die het Huis van Oranje lijkt uit te stralen. En ook al is men ten volle bereid zich vrolijk te maken over die gezellige Leidse corpsbal, onze aanstaande koning Willem IV, toch is vrijwel niemand geneigd tot een serieuze discussie over de vraag of we deze Alex straks voor een onafzienbare reeks jaren alle vorstelijke privileges moeten gunnen als bijvoorbeeld het recht de formateur aan te wijzen en daarmee de kleur van het kabinet te bepalen.
Ook een verstandige opiniemaker als Karel van der Graaf, die in zijn programma aandacht besteedde aan de ontdekking van het genoemde Genootschap, kwam niet veel verder dan de vaststelling dat het geen pas gaf om in de schertsstatuten te willen opnemen dat alleen autochtone mannen lid mochten worden. Dat grapje voor intern gebruik mag dan minder kies lijken, maar ten onrechte werd daarmee het tv-interview met schrijver dezes over de monarchie op een onnozel en ongevaarlijk zijpad geleid.
Ook werd het argument waarvan het publiek bij de opname werkelijk onder de indruk leek, bij de montage van het programma zorgvuldig weggeknipt. Ik stelde toen: ‘De monarchie is de instandhouding van een hoogst ongewenste en ongrondwettige tweedeling in de samenleving: alle mensen zijn gelijk voor de wet, maar er is één hoog verheven familie waarvan de leden hun hele leven niets zinnigs hoeven uit te voeren en geen belasting betalen. Ver daaronder staan wij gewone mensen, die wèl hard moeten werken en een deel van ons inkomen afdragen om die ene familie in de watten te leggen. Daarom heten wij de “onderdanen”, met alle onderdanigheid en hielenlikkerij van dien.’ En daar ging Karel niet op in.
Dat is precies waarom ik me werkelijk kwaad kan maken: dat je de meest onafhankelijke figuren (journalisten, programmamakers) zich ritueel ziet vernederen zodra het om het koningshuis gaat. Dat onwaarachtige byzantinisme is de onverdraaglijkste kant van het circus om de monarchie.
NATUURLIJK WORDEN die kruiperigheid en dat lakeiengedrag mede in de hand gewerkt doordat menigeen zo dolgraag een ‘koninklijke onderscheiding’ wil krijgen. Het past dan ook precies in Beatrix’ straatje dat zij zich vorig jaar verbolgen betoonde toen het paarse kabinet iets minder lintjes liet regenen. Het zal de public relations van het Republikeins Genootschap zeker enorm ten goede komen als dit lichaam zo spoedig mogelijk een soort ‘Legioen van Eer’ instelt dat vrolijke medailles kan laten rinkelen op de borst van verdienstelijke republikeinen.
Ons kritiekloos geknipmes voor de troon (alle minister-presidenten zien zich telkenjare op Koninginnedag genoopt op misselijkmakende manier de lof te zingen van de ‘eminente kwaliteiten’ van het staatshoofd!) staat in schril contrast met de nuchterheid van de Belgen, de Denen en de Britten. In deze landen is het vorstenhuis werkelijk een soort ceremoniële folklore waarvan de tekortkomingen bij wijlen pittig worden gehekeld. In Engeland is het ook mogelijk dat er in de media een gezonde discussie wordt gevoerd over de vraag of de monarchie nog wel van deze tijd is.
Er bestaat daar zelfs al een jaar of acht een tijdschrift The Republic dat continu artikelen publiceert over de manier waarop het best naar the abolition kan worden toegewerkt. Kom daar eens om in Nederland. Ook is het hier ondenkbaar dat een ferm en onafhankelijk weekblad een uitgebreide editorial van vier kolommen plaatst, zoals The Economist deed op 22 oktober 1994 onder de vette kop: ‘An Idea Whose Time Has Passed’.
De hoofdredactie schrijft daar: ‘De vraag is niet of prins Charles een geschikte aanstaande koning is. De ware vraag is of een monarchie nog langer een passend onderdeel is van het grondwettelijk bestel in Groot-Brittannië en of die regelingen nog wel thuishoren in een moderne democratie. Het antwoord is – in de visie van The Economist – dat de tijd voor de monarchie voorbij is.’ En men vat als volgt samen: ‘On principle, this newspaper is against monarchy. Constitutional or not, it is the antithesis of much of what we stand for: democracy, liberty, reward for achievement rather than inheritance.’
ZO GAAT EEN volwassen volk met dit vraagstuk om. Maar bij ons wist Kok met een vies gezicht op de televisie niets steekhoudenders te verklaren dan dat hij alle berichten over het Republikeins Genootschap in de prullenmand zou gooien. In Engeland werd de Royal Family jarenlang het mikpunt van felle spot in Spitting Image. In Nederland laat Beatrix de RVD een televisie-uitzending verbieden waarin je de prinsjes ondeugend ziet zijn, terwijl Zijzelve op een fiets in beeld komt.
En een van onze gezaghebbende intellectuelen, de mediëvist Herman Pleij, legt in een paginagroot interview in NRC van vorige week vrijdag een wel heel obscurantistische verklaring af: ‘Ik ben er voor dat het Vorstenhuis blijft. De monarchie is een volstrekt irrationeel verschijnsel. Iedere samenleving heeft richtpunten nodig waar je van alles kwijt kunt wat in het rationele proces niet past. Het slaat allemaal nergens op, maar dat is juist het bestaansrecht.’ (cursief van HvdB)
Zo laat zich ook een pleidooi formuleren voor het verbreiden van het Celestijnse gedachtengoed van superoplichter Redfield en voor alle andere irrationele rimram van het New-Agetijdperk. De koningin mag zich van Pleij blijkbaar verheugen in het vleiend gezelschap van tarotkaarten, rebirthing en I Tjing. Dàn heb ik nog liever Harry van Wijnen, onze opper-royalty watcher, die destijds mijn boekje tegen de monarchie, Eén over Oranje, recenseerde en daarbij ietwat nuffig opmerkte dat ik de juiste staatkundige nuances van het Koningschap natuurlijk niet grondig genoeg had bestudeerd, met name wat daar in Engeland allemaal voor fijnzinnigs over was geschreven.
WELNU, LATEN WE dan eens zien wat de nog steeds aangehaalde Walter Bagehot, de slimme auteur van The English Constitution uit 1867, te melden heeft over de rol van de monarchie in het Britse staatsbestel. Hij heeft de naam dat zo subtiel beschreven te hebben, dat het voortbestaan van koningshuizen in Noordwest-Europa eigenlijk aan hem te danken is.
De kerngedachte van Bagehot is dat de vorst functioneert als een soort sierfaçade waarachter het eigenlijke ruwe handwerk van het landsbestuur zich voltrekt. Hij onderscheidde in het regeringsbedrijf een ‘efficient part’ en een ‘dignified part’. Het is volgens hem de bedoeling van het constitutionele stelsel dat het Lagerhuis en het kabinet feitelijk regeren, maar het volk zou de complexe, uit politieke strijd resulterende besluitvorming in Westminster niet begrijpen en niet accepteren als daar niet een kamerbreed scherm voor werd geschoven van een soeverein, uiterlijk briljant hofleven. De onwetende massa zou het gezag van de wet niet erkennen als hij het gekrakeel tussen de partijen kon waarnemen, maar men is wel bereid één gekroonde hoogverheven leider te aanvaarden, in wie men zijn enthousiasme kan investeren zodat de aandacht wordt afgeleid van het eigenlijke machtsspel.
Voor Bagehot draait dus alles om een superieur soort volksverlakkerij en is het hele stelsel erop gericht de ongeletterde volksmassa’s zoet te houden opdat intussen het land kan worden bestuurd door de beter opgeleide happy few.
De geestdrift van een Van Wijnen voor deze elitaire visie lijkt me nauwelijks van deze tijd, en ook het Engelse volk heeft sinds de invoering van de televisie de briljante afleidingsmanoeuvre van het koningschap allang doorzien. Zelfs Bagehot zou het nu met The Economist eens zijn: ‘an idea whose time has passed’.
Toch is het precies dat idee van misleiding van ‘de gewone man’ door het sprookje van Prinsjesdag en de Gouden Koets e.t.q. dat ook Herman Pleij zo’n honderddertig jaar later nog aandraagt als hij zegt dat het volk zo graag gelooft dat er ‘een moeder is die in haar werkpaleis aan ons denkt’. Maar goed, zijn geest verwijlt ook veelal in de middeleeuwen.
DUS HEB IK MIJ voor de zekerheid ook nog aan recenter bronnen van staatsrechtelijk denken gelaafd en er de geschriften van prof. mr. dr. G. van den Bergh op nageslagen, die ten slotte niet voor niets mijn vader was en decennia lang dezelfde colleges gaf over de grondwet. Hem heb ik menigmaal enthousiast horen vertellen over het geniale leerstuk van Thorbecke uit 1848: de ministeriële verantwoordelijkheid.
Dat begrip hield in dat de liberale staatsman (omdat liberaal toen nog vooruitstrevend betekende) ondanks fel protest van de heersende Willems, in de grondwet vastlegde dat ‘de koning onschendbaar’ is. Volgens dit principe kan het staatshoofd nooit meer onderwerp van politiek debat zijn, wat de koning(in) ook doet of zegt. Steeds zal een minister in de bres moeten springen en jokken dat hij/zij verantwoordelijk is.
Dit is op zichzelf destijds een begrijpelijke maatregel geweest omdat die Willems van I tot III verschrikkelijk autoritaire potentaten waren. Die moesten wel uit de wind worden gehouden.
Alleen heeft Thorbecke toen nog niet kunnen besluiten tot de laatste stap die de monarchie definitief zou hebben beschermd tegen latere kritiek, namelijk door haar iedere zeggenschap te ontnemen. Het ongerief is nu dat de koningin nog steeds deel uitmaakt van de regering, alle wetten moet ondertekenen en grote invloed uitoefent, zonder dat er controle mogelijk is op de manier waarop zij die macht gebruikt. En dat feit blijft onverenigbaar met het basisprincipe van de democratie: wie iets te zeggen heeft, moet men ter verantwoording kunnen roepen en bij gebleken falen de laan uitsturen.
Want als de koningin nu iets bedisselt (de kwestie-Röell, de ambassade in Amman etcetera – en dit zijn alleen nog maar rellen die toevallig naar buiten zijn gekomen), dan roepen de ministers om strijd dat het niet waar is en dat ze het allemaal heus zelf hebben verzonnen. Daarmee staat De Leugen van Huis ten Bosch, eerder dan Het Geheim van dat paleis, in het hart van het monarchale stelsel zoals wij dat mogen beleven.
Nee, dan hebben ze het in Zweden beter opgelost: daar is het koningshuis alleen nog maar ceremonieel doende en heeft die jongen geen enkele staatsrechtelijke rol meer. Zo is de onschendbaarheid heel wat veiliger verankerd – want wat is er (behalve een republiek) mooier dan een koning die helemaal niets meer doet en dus ook geen fouten kan maken?
Hoe verdedigt nu de genoemde Nederlandse staatsrechtgeleerde uiteindelijk zijn voorkeur voor de monarchie boven de republiek? In zijn commentaar op de grondwet (Hoofdlijnen van het Nederlandse Staatsrecht) zegt hij het zo, met alweer een nauw verholen beroep op subtiel volksbedrog: ‘De parlementaire monarchie schenkt alles wat een republiek bieden kan en zelfs meer. De telg uit een vaak eeuwenoud vorstengeslacht waarvan de geschiedenis innig is verweven met die van het land zelf, is als van nature aangewezen om te staan boven de strijd der partijen, boven al wat het land verdeelt. Gevoelens van liefde, verering, ontzag, verknochtheid, mede gevoed uit irrationele, half-mystieke bron, maken de vorst tot een uniek symbool der natie. Dit zijn grote en zeer reële voordelen, mits alle byzantinisme verblijvne en de irrationele momenten de grenzen der… redelijkheid niet overschrijden!’
Maar het boek voegt er wel aan toe dat de hoge positie van de vorst zuiver symbolisch moet blijven. Er moet geen reële invloed zijn van de kant der koningin, alleen al omdat er geen enkele garantie is dat de functionaris talent heeft voor het feitelijk regeren. ‘Waarlijk nationaal leiderschap is met het erfelijkheidsbeginsel onverenigbaar. De biologische wetten die de erfelijkheid beheersen, kunnen niet de continuïteit van leidersgaven garanderen.’
Maar waarom laten we dat leiderschap – dat in ons land helaas niet puur symbolisch is – dan niet uitoefenen door een algemeen geachte president (m/v) die wèl op het bezit van leidersgaven kan worden geselecteerd? En dan denk ik met vreugde aan een inspirerend voorbeeld als Von Weizsäcker destijds in Duitsland of Havel in Tsjechië; allebei konden bezielde zelfgeschreven redevoeringen houden en de eenheid der natie minstens zo goed belichamen als de erfelijke Willem IV, in wiens aderen naar men weet zo goed als geen druppel Neerlands bloed te bekennen valt.
Natuurlijk is ook het Republikeins Genootschap geen voorstander van een presidentiële republiek waarin de president met uitvoerende macht is bekleed, zoals bij een Clinton of Chirac het geval is. Maar met het pistool op de borst zou ik zelf daaraan nog de voorkeur geven boven een koning die op cruciale momenten (bij regeringswisselingen) soms doorslaggevende invloed heeft. Want zelfs uiterst dubieuze figuren als een Chirac of een Nixon hebben eens bij verkiezingen een mandaat gekregen en kunnen bij slecht functioneren worden weggestuurd; bovendien hoeven hun familieleden niet allemaal door het volk te worden onderhouden, hoeven zij niet in dure paleizen te wonen en door ministeriële verantwoordelijkheid te worden afgeschermd van een normaal menselijk leven met normale plichten en rechten en normale erkenning van eventuele verdiensten.
Ook in het programma Het Lagerhuis kregen we weer het bekende orangistische sprookje te horen. Het koningschap is in ons land zo’n belangrijke oude traditie; daar moeten we in deze tijden van snel verschuivende waarden aan vasthouden! Voor dat argument zou ik snel zwichten als het waar was dat in ons land de monarchie zo’n waardevolle oude traditie vertegenwoordigt. In feite heeft dit volk aan het eind van de zestiende eeuw het koningschap definitief afgezworen, omdat het op buitenlandse onderdrukking (Alva, de tiende penning) neerkwam.
Daar hadden we tachtig jaar vechten voor over en toen we dan eindelijk zelfstandig waren, koesterden we het idee van de Republiek der Nederlanden. Pas in 1813 is ons door de grote Europese mogendheden na de val van Napoleon een soeverein (Willem I) opgedrongen, omdat men alom in een restauratieve koorts de bewindsvormen van voor de Franse Revolutie hoopte te herstellen. Maar ook toen nog wilden de Nederlanders geen koning, maar hoogstens een ‘vorst’ op basis van een strenge constitutie. Pas het volgende jaar heeft Willem zich eigenmachtig de titel van koning toegekend in de verwarring die volgde op Napoleons terugkeer van Elba.
Als we geweten hadden dat deze eerste ‘eigen’ koning ons op de rand van het staatsbankroet zou brengen en België zou kwijtraken, dan hadden we ook toen nog liever aan de hechte traditie van de Republiek vastgehouden.
Alleen met constitutioneel kunst- en vliegwerk hebben we de autocratische koningen van het Oranjehuis enigszins aan banden kunnen leggen. Maar tot en met de heerszuchtige Wilhelmina in Londen is de familie plannen blijven smeden om het parlement een toontje lager te laten zingen.
Koningshuizen zijn van Huis uit nu eenmaal de gesel van de democratie. Geef je ze een vinger dan willen ze de hele hand. (Je maintiendrai!)
Ik zou al met al snakken naar Oranjeklanten die zich eens wat minder halfhartig zouden verweren tegen de evidente voordelen van de Republiek.