Tot nu toe zijn alleen de eerste sporen van de “Grote Reset” in de 20e eeuw gezocht. Een fatale fout. Agenda 2030 – “Je zult niets bezitten en je zult gelukkig zijn” is meer dan 200 jaar oud. Al in 1819 bevatten de kinder- en huisverhalen van de gebroeders Grimm gecodeerde programmapunten.
Proto-ideologie in sprookjes van Grimm
Het is niet de eerste keer dat onderzoek aan het licht heeft gebracht hoe het World Economic Forum (WEF) de afgelopen 1000 jaar zijn hele ideologie uit de Europese geschiedenis heeft gestolen. Klaus Schwab is waarschijnlijk als kind opgegroeid met de sprookjes van Grimm. Iedereen die het sprookje van “Hans im Glück” nog niet heeft begrepen omdat het moeilijk te geloven is dat iemand geleidelijk zijn rijkdom zou opgeven en het toch zou bedekken, zal de “Reset” de schellen van de ogen doen vallen. Maar lees zelf:
Hans blij
Hans had zijn meester zeven jaar gediend toen hij tegen hem zei: ‘Heer, mijn tijd is om, nu zou ik naar huis willen gaan, naar mijn moeder, geef me mijn loon.’ De Heer antwoordde: ‘Je hebt me trouw en eerlijk gediend, zoals de dienst was, zo zal de beloning zijn’ en gaf hem een stuk goud zo groot als Hansens hoofd. Hans haalde een zakdoek uit zijn zak, wikkelde de klomp erin, legde hem op zijn schouder en ging op weg naar huis.
Hans en het goud
Terwijl hij liep, waarbij hij altijd de ene voet voor de andere zette, zag hij een ruiter snel voorbij draven op een levendig paard. ‘O,’ zei Hans heel hard, ‘wat is rijden toch heerlijk! daar zit iemand op een stoel, botst niet tegen een steen, spaart zijn schoenen en komt weg, hij weet niet hoe.’ De ruiter die dat hoorde stopte en riep: ‘Hé Hans, waarom loop jij ook?’ ‘Ik moet,’ antwoordde hij, ‘ik moet een brok mee naar huis nemen: het is goud, maar ik kan mijn hoofd niet rechtop houden en het drukt op mijn schouder.’ ‘Weet je wat,’ zei de ruiter, ‘we willen ruilen: ik geef je mijn paard en jij geeft mij je kluit.’ ‘Met heel mijn hart,’ zei Hans, ‘maar ik zeg je, je zult jezelf ermee moeten slepen.’ De ruiter steeg af
Een paardenhandel
Hans was blij toen hij op het paard zat en zo openhartig en vrij mee reed. Na een tijdje bedacht hij dat hij nog sneller moest gaan en begon met zijn tong te klikken en hop hop te roepen. Het paard begon te draven en voordat Hans het wist werd hij eraf gegooid en lag hij in een greppel die de velden scheidde van de landweg. Het paard zou ook op de vlucht zijn geslagen als het niet was tegengehouden door een boer die langskwam en een koe voor zich uit dreef. Hans pakte zijn ledematen bij elkaar en stond weer op.
Maar hij was boos en zei tegen de boer: ‘Het is niet leuk om te rijden, vooral niet als je een merrie als deze tegenkomt, die je schopt en naar beneden gooit zodat je je nek kunt breken; Ik zit nu rechtop en nooit meer. Dan prijs ik je koe, die kan je op je gemak volgen, en daarbovenop heeft hij elke dag zijn melk, boter en kaas. Wat zou ik geven als ik zo’n koe had!’ ‘Nou,’ zei de boer, ‘als je zo’n grote gunst doet, ruil ik de koe voor het paard.’ Hans stemde met duizend vreugden in: de boer sprong op zijn paard en reed haastig weg.
gelukkig
Hans dreef rustig zijn koe voor zich uit en dacht na over de gelukkige deal. ‘Als ik maar een stuk brood heb, en ik kom er geen tekort aan, dan kan ik er boter en kaas bij eten zo vaak als ik wil; Als ik dorst heb, melk ik mijn koe en drink ik melk. Hart, wat wil je nog meer?’ Toen hij bij een herberg kwam, stopte hij, at alles op wat hij bij zich had, zijn lunch en avondeten, met grote vreugde, en liet een half glas bier inschenken voor zijn laatste paar centen. Daarna dreef hij zijn koe voort, altijd richting het dorp van zijn moeder. De hitte werd drukkender naarmate de middag dichterbij kwam, en Hans bevond zich in een heide, die waarschijnlijk nog een uur duurde.
Toen kreeg hij het zo heet dat zijn tong van de dorst aan zijn tandvlees plakte. ‘Dit ding heeft hulp nodig’, dacht Hans, ‘nu wil ik mijn koe melken en van de melk smullen.’ Hij bond haar aan een droge boom, en aangezien hij geen emmer had, zette hij zijn leren pet eronder, maar hoe hij ook probeerde, er kwam geen druppel melk uit. En omdat hij het onhandig deed, gaf het ongeduldige dier hem uiteindelijk zo’n klap op zijn kop met een van zijn achterpoten dat hij op de grond strompelde en een tijdje niet eens meer wist waar hij was. Gelukkig kwam er een slager langs met een jong varken op een schoenenkar.
‘Wat zijn dit voor grappen!’ riep hij en hielp Hans overeind. Hans vertelde wat er was gebeurd. De slager overhandigde hem zijn fles en zei: ‘Neem wat te drinken en ontspan. De koe wil waarschijnlijk geen melk geven, het is een oud dier dat alleen maar goed is om te trekken of te slachten.’ ‘O, o,’ zei Hans en streelde zijn haar over zijn hoofd, ‘wie had dat gedacht! het is natuurlijk goed als men zo’n dier in huis kan slachten, wat een vlees is daar! maar ik geef niet veel om het koeienvlees, het is niet sappig genoeg voor mij. Ja, wie zou zo’n jong varken hebben! het smaakt anders, ook bij de worsten.’ ‘Luister, Hans,’ zei de slager, ‘voor jou zal ik ruilen en je het varken voor de koe geven.’ ‘God beloon je voor je vriendschap,’ zei Hans terwijl hij hem de koe overhandigde,Hans ging verder en dacht na over hoe alles ging zoals hij wilde, als hij ooit boos zou worden, zou het meteen weer goed worden gemaakt.
Geen gouden gans
Toen kwam er een kerel naar hem toe, die een mooie witte gans onder zijn arm droeg. Ze boden elkaar de tijd aan en Hans begon te praten over zijn geluk en hoe hij altijd zo gunstig handelde. De jongen vertelde hem dat hij de gans meenam naar een doopfeest. ‘Eén keer optillen,’ vervolgde hij, haar vleugels grijpend, ‘wat is ze zwaar, maar ze is al acht weken aan de pil. Als je in het gebraad bijt, moet je het vet van beide kanten afvegen.’ ‘Ja,’ zei Hans, en woog het met één hand, ‘het heeft zijn gewicht, maar mijn varken is ook geen zeug.’ Ondertussen keek de jongen alle kanten op en schudde waarschijnlijk zijn hoofd.
‘Luister,’ begon hij, ‘misschien klopt het niet helemaal met je varken. In het dorp waar ik doorheen liep, is zojuist een van de kraampjes van de burgemeester gestolen. Ik ben bang, ik ben bang dat je het in je hand hebt. Ze hebben mensen gestuurd, en het zou een slechte deal zijn als ze je met het varken zouden pakken: het minste is dat je in het donkere gat wordt gestopt.’
Goede Hans was bang, ‘O God,’ zei hij, ‘help me uit de problemen, jij weet wel beter van de dingen hier, breng mijn varken daar en laat me je gans.’ ‘Ik moet iets riskeren,’ antwoordde de jongen, ‘maar ik wil niet verantwoordelijk zijn voor jouw ongeluk.’
Dus nam hij het touw in zijn hand en dreef het varken snel langs een zijpad weg; maar goede Hans, verlost van zijn zorgen, ging naar huis met de gans onder zijn arm. ‘Als ik erover nadenk,’ zei hij tegen zichzelf, ‘heb ik nog een voordeel in de ruil: eerst het goede gebraad, dan de hoeveelheid vet die eruit zal druppelen, dat levert een kwart jaar ganzenvetbrood op, en tot slot die mooie witte veren, ik zal ze in mijn kussen laten stoppen, en ik zal er waarschijnlijk op in slaap vallen zonder te worden gewiegd.’
Toen hij door het laatste dorp was gekomen, stond daar een scharenslijper met zijn kar, zijn wiel spinnend, en hij zong erbij:
‘Ik slijp de schaar en draai me snel om,
en hang mijn mantel achter de wind aan.’
Er is geen uur voor de gelukkigen
Hans bleef staan en keek naar hem; Ten slotte sprak hij hem aan en zei: ‘Je doet het goed omdat je zo vrolijk bent met je malen.’ ‘Ja,’ antwoordde de schaarslijper, ‘ambacht heeft een gouden basis. Een echte grinder is een man die, telkens als hij zijn hand in zijn zak steekt, er geld in vindt. Maar waar heb je die mooie gans gekocht?’ ‘Ik heb het niet gekocht, ik heb het geruild voor mijn varken.’ ‘En het varken?’ ‘Dat heb ik voor een koe.’ ‘En de koe?’ ‘Dat heb ik voor een paard.’ ‘En het paard?’ ‘Daarvoor heb ik een klomp goud gegeven zo groot als mijn hoofd.’
‘En het goud?’ ‘O, dat was mijn loon voor zeven dienstjaren.’ ‘Je wist altijd hoe je jezelf moest helpen,’ zei de slijper, ‘als je nu het geld in je zak hoort springen als je opstaat, dan heb je geluk gehad.’ ‘Hoe moet ik hieraan beginnen?’ zei Hans. ‘Je moet net als ik een grinder worden; het enige wat je echt nodig hebt is een wetsteen, de ander vindt zichzelf wel.
Ik heb er een, hij is een beetje beschadigd, maar je moet me niets anders geven dan je gans; wil je dat?’ ‘Hoe kun je dat nog vragen,’ antwoordde Hans, ‘ik word de gelukkigste mens op aarde; als ik altijd geld heb als ik in mijn zak grijp, waarom moet ik me dan nog zorgen maken?’ gaf hem de gans en nam de wetsteen. ‘Nou,’ zei de slijper, terwijl hij een gewone zware veldsteen oppakte die naast hem lag, ‘daar heb je nog een stevige steen die gemakkelijk te raken is en je kunt je oude nagels recht slaan. Pak hem en pak hem netjes op.’
Op den duur werd het hem gegund
Hans laadde de steen en ging met een blij hart verder; zijn ogen straalden van vreugde, ‘ik moet gelukkig geboren zijn,’ riep hij uit, ‘alles wat ik wens komt naar me toe als een zondagskind.’ Maar omdat hij sinds het ochtendgloren op de been was, begon hij moe te worden; Hij werd ook geplaagd door honger, aangezien hij alle voorraden in één keer had opgegeten in de vreugde van de koe waarop hij had gerekend.
Hij kon uiteindelijk maar moeizaam verder en moest elk moment stoppen; terwijl de stenen hem zeer erbarmelijk aandrukten. Toen bedacht hij zich hoe goed het zou zijn als hij ze nu niet hoefde te dragen. Als een slak kwam hij bij een put in het veld, wilde daar uitrusten en zich verfrissen met een frisse drank: maar om de stenen niet te beschadigen terwijl hij ging zitten, legde hij ze voorzichtig naast zich op de rand van de put . Toen ging hij zitten en wilde bukken om te drinken, toen hij een fout maakte, stootte hij een beetje, en beide stenen vielen naar beneden.
Hans, toen zijn ogen haar in de diepte zagen wegzinken, sprong op van vreugde, knielde toen neer en dankte met tranen in zijn ogen God dat hij hem ook deze barmhartigheid en op zo’n goede manier had getoond, en zonder dat hij om zichzelf verwijten te maken, had zich van de zware stenen bevrijd, die alleen een belemmering voor hem zouden zijn geweest. ‘Zo gelukkig als ik ben,’ riep hij uit, ‘is er geen mens onder de zon.’
Het spel van de globalisten is oud, voorspelbaar en ze hebben geen nieuwe ideeën. We hoeven niet mee te spelen.