Als Nederlanders op 27 april, een nationale feestdag, de verjaardag van hun Koning vieren, worden velen van hen voor één dag koopman. Op zogenaamde vrijmarkten (letterlijk: “vrijmarkten”) verkopen kinderen en volwassenen speelgoed, boeken, spelletjes, koekjes en andere “merchandise”, of spelen ze muziek voor geld in parken, straten en pleinen, onderhandelend over prijzen en vaak de opbrengst gebruiken om zelf koper te worden op dezelfde markt. Gemeenten laten voor de gelegenheid het verkeer varen en houden beroepshandelaren op afstand. Voor Maarten Prak en Jan Luiten Van Zanden, twee recent gepensioneerde hoogleraren economische geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, bewijst deze gewoonte hoe diep de geest van het kapitalisme in de Nederlandse cultuur is geworteld.
In Pioniers van het kapitalisme willen de auteurs het ontstaan van de Nederlandse markteconomie verklaren. Ze gaan na waarom het Nederland was dat een pionier werd in de geschiedenis van het kapitalisme, en proberen te onderscheiden welk effect de kapitalistische markteconomie had op de aard van de Nederlandse samenleving. Het boek is niet alleen historisch; ze contextualiseren hun bevindingen in moderne academische debatten over de aard van het kapitalisme, de relatie tussen instituties en moderne economische systemen, en moderne thema’s zoals sociale ongelijkheid. Het is niet verwonderlijk om verwijzingen te zien naar de ideeën van Nobelprijswinnaar economisch historicus Douglas North, terwijl de ideeën van Karl Marx als de andere theoretische pool worden gebruikt.
Het boek concentreert zich op de periode tussen het jaar 1000 en 1800. Dat is niet toevallig, want een van de belangrijkste argumenten van Prak en Luiten van Zanden is dat het Nederlandse kapitalisme veel oudere wortels heeft dan wetenschappers vaak aannemen. De Nederlandse Gouden Eeuw in de 17e eeuw moet niet worden gezien als het begin van het kapitalisme, maar als het verbluffende resultaat van ontwikkelingen die eeuwen daarvoor zijn ontstaan. Op basis van ideeën van Simon Kuznets en Angus Madison stellen ze vast dat Nederland vanaf 1350 een consistente groei van het BBP heeft doorgemaakt. Het hield niet op na de relatieve neergang van de Republiek vanaf 1670, die Adam Smith een ‘stationaire staat’ van een hoogontwikkelde economie noemde. In een glimp van de tijd na hun studieperiode onthullen de auteurs dat de onderliggende processen van productiviteitsgroei doorgingen. Tot 1820 was dit ‘Smithiaanse groei’, vandaar het resultaat van groeiende marktproductie, specialisatie en commercieel geïnduceerde technologische verandering. Na 1820 was het gebaseerd op de exploitatie van een zich snel uitbreidende kennisbasis, wat resulteerde in het soort technologische verandering dat nog steeds de wereldeconomie domineert.
Nederland begon als een marginale en onontwikkelde “moerasrijke delta” in de noordwestelijke hoek van Europa. Toch waren de fundamenten voor het kapitalisme al aanwezig in deze feodale tijden. Een bezoekende monnik beschreef hoe rond het jaar 1015 kooplieden van de toenmalige belangrijkste handelsstad Tiel zich organiseerden en bepaalde zelfstandige rechten kregen van de Duitse keizer. (Nederland maakte destijds deel uit van het Heilige Roomse Rijk.) In feite waren ze een koopmansgilde, en andere gilden zouden volgen. Ze genoten het recht op zelfbestuur, mochten kapitaal en middelen bundelen en handhaafden hun eigen rechtssysteem. Naast de oude Romeinse steden Maastricht, Nijmegen en Utrecht vond verstedelijking plaats in de riviersteden in het oosten van het land langs de rivier de IJssel, zoals Deventer, Zutphen en Zwolle,
De ligging aan de geografische rand van Europa betekende dat centrale macht door het Duitse rijk of de Franse koning moeilijk te vestigen was. Dit leidde tot de groei van relatief sterke lokale steden en regio’s, die zouden uitgroeien tot de Nederlandse provincies. Feodalisme bestond in het Zuiden (Zeeland, het Rivierengebied), maar was niet zo sterk als elders in Europa. Het noordelijk deel genoot de ‘Friese vrijheid’, wat de facto betekendeonafhankelijk bestuur, zonder centrale autoriteit. In de Middeleeuwen zouden de Friezen deze vrijheid gebruiken om de Noordzeehandel tussen Engeland, Scandinavië, Noord-Duitsland en Noord-Frankrijk te domineren. Deze handel werd bevorderd door de fysieke omstandigheden: de bevolking hield vee in plaats van veldgewassen en blonk uit in de textielproductie die werd verhandeld voor graan om brood van te maken. Het gebruik van gouden en zilveren munten was ook wijdverspreid onder de Friezen (in tegenstelling tot de rest van het land).
In de West was een belangrijk kenmerk het droogleggen van braakliggende terreinen, in eerste instantie voor de turfoogst voor verwarming, later voor landbouwgrond. Lokale heersers, zoals de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, gaven rechten aan projectontwikkelaars, die vervolgens groepen mannen inhuurden om de drooglegging uit te voeren. Deze contracten bevatten bepalingen over de toekomstige belastingen die aan de heersers moesten worden betaald. Na de inpolderingswerken ontstonden lokale gemeenschappen, die lokale afwaterings- of dijkplaten ( heemraden, die tot op de dag van vandaag bestaan) die via de verkiezing van vertegenwoordigers een evenwicht vonden tussen de te betalen rechten en inspraak in de zaken. Tussen 1000 en 1350 kende Nederland al een relatief sterke civiele samenleving (gilden, drainplaten, autonome dorpen en steden) met instellingen als regelmatige vergaderingen en verkiezingen.
Feodalisme, vaak gezien als statisch en hiërarchisch, speelde juist een belangrijke rol in de kapitalistische ontwikkeling van Nederland, die gekenmerkt zou worden door een mix van feodale en vrije structuren. De wederkerigheid tussen heer en vazal bevorderde de samenwerking, was flexibel en kon zich gemakkelijk aanpassen aan veranderende omstandigheden, waardoor er ruimte ontstond voor koopmansgilden en steden. Het element van vertrouwen kwam in het spel door een op eed gebaseerd systeem van trouw. Feodale tijden zagen een explosie van landbouwproducten en het oogsten van veenmoerassen voor verwarming, wat een snelle bevolkingsgroei mogelijk maakte. Uiteraard speelde de kerk ook een grote rol, voor zover die zorgde voor een zekere Europese eenheid in normen en waarden. Het was ook een economische factor op zich, bijvoorbeeld door kerkbouw. Vergelijking van internationaal onderzoek naar kerkbouw,
De laatmiddeleeuwse periode (1350-1566) zag de echte geboorte van het Nederlandse kapitalisme. In deze twee eeuwen versnelde de verstedelijking, verbeterde de waterwegen en de zeevaart, en professionaliseerde het openbaar bestuur, terwijl kapitalistische kerninstellingen, zoals arbeidsdeling en specialisatie, konden floreren. Met name kapitaal werd belangrijk voor structurele economische groei, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de wijdverbreide handel en commerciële pacht van land. De internationale (graan)handel werd van groot belang, omdat de Nederlanders de zeeroutes van de Oostzee naar Zuid-Europa beheersten. De markt werd het centrale mechanisme voor economische allocaties, gereguleerd door (lokale) regels. Mensen vertrouwden op de markt en durfden hun lot in haar handen te leggen. En de markt deed het: er wordt geschat dat na 1350, ongeveer 40-60% van de bevolking was voor de kost geheel of gedeeltelijk afhankelijk van loonarbeid. De groei van het BBP per hoofd van de bevolking bedroeg in de tweede helft van de veertiende eeuw 40%. Er werden ongeveer 1500 nieuwe financiële instrumenten uitgevonden, terwijl de rentetarieven waren gedaald van ongeveer 12% naar 5-6%. Een belangrijk verschil met andere Europese landen, zoals Italië, was dat de steden het omliggende platteland niet beheersten. Deze dorpen werden vrij gelaten om voor zichzelf te zorgen.
Een opvallend element in de ontwikkeling van het Nederlandse kapitalisme was de relatief hoge alfabetisering van de bevolking, niet in de laatste plaats dankzij de kerkvernieuwingsbeweging van Geert Grote, Moderne Devotie, die individueel lezen en schrijven stimuleerde. Vanaf de vijftiende eeuw groeide de productie van boeken en handschriften spectaculair, bijna een verdubbeling van het Europese gemiddelde, met de Hanzestad Deventer als middelpunt. Nederlandse vrouwen hadden een relatief sterke maatschappelijke positie; het huwelijk was bijvoorbeeld gebaseerd op consensus tussen man en vrouw. Nederland was ook een relatief veilige plek, waar de elites relatief tevreden waren en vertrouwden op de staat en aanverwante instellingen om geschillen te beslechten. Eigendomsrechten waren goed georganiseerd en beschermd.
In 1581 verklaarden de Noord-Nederlandse provincies zich onafhankelijk van het Habsburgse rijk, in de Acte van Verloochening. Dit was geen kapitalistische revolutie, in die zin dat het het begin was van een kapitalistisch regime. Het ging om vrijheid: van religie, en de wil om af te komen van strenge buitenlandse heerschappij. In feite werd de oorlog tegen de Spanjaarden mogelijk gemaakt door het kapitalisme: de inkomsten uit handel (vooral graan) waren zo groot dat een langdurige oorlog door zo’n klein land kon worden gefinancierd. Dit werd ook geholpen door een golf van hoogopgeleide immigranten die uit de Zuidelijke Nederlanden (Gent, Antwerpen) vluchtten. Geschat wordt dat dit neerkwam op een bevolkingsgroei van ongeveer 10%. De noordelijke steden waren ook redelijk tolerant ten opzichte van religieuze minderheden zoals joden.Wisselbank, (met de gemeente als garant) en een publieke kredietbank ( Bank van Lening ), beide koplopers van de huidige centrale banken. Ze bestreden instabiliteit als gevolg van speculatie en manipulatie van wisselkoersen, en streefden naar controle en stabilisatie van het monetaire en financiële systeem.
In hun voorwoord maken Prak en Van Zanden bekend dat Joel Mokyr, de serieredacteur van de Princeton Economic History of the Western World, eiste dat er een analyse van het Nederlandse koloniale rijk in zou worden opgenomen. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) kan vanaf 1602 worden gezien als een van de eerste moderne bedrijven ter wereld: een naamloze vennootschap, met op de beurs verhandelde aandelen, speculatie op deze aandelen en een verdeling tussen eigendom en management, wat leidde tot allerlei conflicten. De VOC had enorme hoeveelheden geld nodig en trok het aan, gebruikt voor de bouw van handelsposten, havens, forten, infrastructuur, enzovoort. Dit resulteerde in een stabiele, goed gefinancierde wereldwijde commerciële onderneming die meer dan 200 jaar lang grote delen van de handel tussen Azië en Europa en tussen Aziatische havens beheerste.
De belangrijkste verhandelde goederen veranderden in de loop van deze jaren, van specerijen tot Indiaas textiel, gevolgd door koffie en suiker uit Java en thee uit China. Onnodig te zeggen dat het moderne kapitalisme niet de enige basis voor succes was; de VOC gebruikte slavernij in Azië, Zuid-Afrika, het Caribisch gebied en Zuid-Amerika, en misbruikte (soms massaal vermoorde) inheemse volkeren en hun (eigendoms)rechten. Het was dus vrijheid thuis, onvrijheid in het buitenland. De belangrijkste factor bij de ondergang van het bedrijf in de 18e eeuw was dat winsten niet langer werden geïnvesteerd, maar in dividenden werden uitgekeerd aan de aandeelhouders.
Pioneers of Capitalism is een zeer informatief boek, met argumenten die worden ondersteund door recent cliometrisch onderzoek. De bevindingen worden meegenomen in veel moderne academische debatten, maar de belangrijkste les is die iedereen moet leren. Hoewel de marktoriëntatie overheerst, is er in de Nederlandse economie nooit een tweedeling geweest tussen staat en markt. Dit oude recept voor economische groei is nog steeds zeer relevant voor veel moderne landen, rijk en arm, ontwikkeld en ontwikkelend.