Wat al sinds kindsbeen aan me vreet is het volgende: in het hart van onze parlementaire democratie bevindt zich een niet onaanzienlijke concentratie van macht die is vrijgesteld van iedere parlementaire en democratische controle.
Ons vernuftige staatsbestel met zijn evenwichtige verdeling van taken en bevoegdheden, waar iedere gezagsdrager op zijn vingers wordt gekeken en verantwoording verschuldigd is aan een heel systeem van raden, kamers en instanties, kent aan de basis een open plek, een met opzet gecreëerd vacuüm, dat zich aan ieder toezicht onttrekt en waar een zeer wezenlijke inbreuk wordt gemaakt op het principe van de uiteindelijke volkssoevereiniteit.
Ons vernuftige staatsbestel kent aan de basis een open plek, dat zich aan ieder toezicht onttrekt en waar een zeer wezenlijke inbreuk wordt gemaakt op het principe van de uiteindelijke volkssoevereiniteit.
Dat is de positie van het staatshoofd, in dit land naar atavistisch gebruik toevertrouwd aan een erfelijk koningschap, waardoor als een wonderlijke contradictie met het mensbeeld dat wij derden te koesteren, de ongelijkheid van alle Nederlanders op een geprononceerde plaats in onze grondwet is verankerd. Mijn leven lang heb ik er al met de meest weldenkende mensen over gediscussieerd en dus ken ik de argumenten die men tegen mijn opvatting pleegt in te brengen, haast nog beter dan mijn eigen standpunt. Gewoonlijk begint zo’n goedmoedige gesprekspartner te roepen dat hij wel andere zorgen aan zijn hoofd heeft en dat hij van het koningschap nooit enige last heeft gehad — onwetendheid en onnadenkendheid dus, zeg ik dan — en dat het hier om een symbolische functie gaat die als zodanig prima functioneert; dat is inderdaad het sprookje dat de populaire pers ons met misselijk maken byzantinisme wil doen geloven en dat tot mijn verbazing blijkbaar ook geslikt wordt door het merendeel van mijn weldenkende en anders toch zo kritische kennissenkring. ‘Ze hebben toch geen werkelijke macht, die Oranje’s,’ krijg ik te horen en daarmee is voor de meeste intellectuelen de kous af.
Ik zal er straks op terugkomen hoe nu juist wel degelijk vanuit die zogenaamd symbolische functie — officieel, officieus en tersluiks — een aanzienlijke macht wordt uitgeoefend, een macht die uiteindelijk — door de geheimhouding eromheen en door de onbeperkte duur van de aanstelling in kwestie — zelfs groter is dan enige andere functionaris in onze staatsinrichting is toebedeeld.
Mijn moeder zal wel niet lief genoeg voor me zijn geweest in de wieg, zodat ik nu geen Grote Moederfiguur boven me kan velen.
Hoe is dat allemaal met mij begonnen? Want ik heb genoeg gelezen over de denkbeelden van de Weense toverdokter om in te zien dat mijn bezwaren wel zullen teruggaan op enig psychisch manco van mijn kant. Mijn moeder zal wel niet lief genoeg voor me zijn geweest in de wieg, zodat ik nu geen Grote Moederfiguur boven me kan velen. Het zij zo, zolang we ons nu maar aan de feiten houden. Ik weet nog goed hoe ik voor het eerst op het bedoelde tekort in onze democratische vrijheden stuitte. Ik zat als dertienjarige in het kinderkamp De Grote Beer en die zomer was er — uit internationale solidariteit — ook een groep Franse kinderen bij. Struikelend over de taalproblemen, probeerden we toch tot heuse discussies te komen, met name over de boeiende vraag of het nou leuker was een Frans jongetje te zijn dan een Nederlands — of omgekeerd.
Van mijn vader die nogal in het kiesrecht was gespecialiseerd, had ik wel eens iets menen op te vangen over het ondeugdelijke stelsel waardoor het Franse parlement werd gekozen volgens een indeling van het land in kiesdistricten, zodat de partij die de meeste stemmen trok, soms toch niet de meerderheid behaalde in de kamer. Dus trachtte is — nauwelijks boven het niveau van ‘papa fume une pipe’ — mijn Franse kampgenootjes voor de voeten te werpen dat ze bij hen thuis niet eens een behoorlijke democratie hadden. En nooit zal ik vergeten hoe ze mij toen smalend en joelend schaakmat zetten met het feit dat wij — mal genoeg — nog altijd ‘une reine‘ hadden. ‘Maar die heeft niets te zeggen,’ (Elle ne peut dire rien) wierp ik vergeefs in de strijd; ik werd niet geloofd en bleef met het gevoel zitten dat wij inderdaad achter lagen op die Fransen die in 1793 hun Louis Seize toch maar mooi hadden onthoofd.
WEL ZEKER IS DAAR IETS OP TEGEN!
De officiële, algemeen bekende invloed die de koningin uitoefent, doet zich voor op het moment dat zij de kabinetsformateur aanwijst. Natuurlijk is dat moment met alle mogelijke advisering omgeven. Ministers van Staat, voorzitters van Kamers en Raad van State en uiteraard de fractievoorzitters verdringen elkaar op de stoepen van alle paleizen, maar uiteindelijk besluit de koningin toch zelf en met des te meer vrijheid, naarmate de adviezen elkaar vaker tegenspreken.
Waarom moet één mevrouw, beslissende invloed hebben op de politieke kleur van het kabinet, waarmee wij straks voor een reeks van jaren zitten opgezadeld?
Is daar iets op tegen? Ja allemachtig, wel zeker is daar iets op tegen! Waarom moet één mevrouw, hoe goed op de hoogte dan ook en hoezeer wellicht ook gespitst op het landsbelang — zoals zij dat ziet — beslissende invloed hebben op de politieke kleur van het kabinet, waarmee wij straks voor een reeks van jaren zitten opgezadeld? En zeker is dit niet te verkroppen, omdat zij over die beslissende keuze geen verantwoording hoeft af te leggen. Nu weten wij toevallig dat het eerste kabinet-Den Uyl nooit tot stand zou zijn gekomen, als Juliana hier niet doelbewust op af was gestevend, omdat zij vond dat de socialisten niet langer buiten de regering gehouden moesten worden.
Persoonlijk vind ik dat een wijze gedachte, maar daar gaat het nu niet om. Erger is dat ik een door de wol geverfde staatsman laatst met mijn eigen oren heb horen zeggen (en het was vertrouwelijk, tegen iemand anders, dus ik mag geen namen noemen, maar maar mijn kop eraf, als het niet letterlijk waar is) dat we voor een manoeuvre in de richting van een nieuw kabinet met socialisten van de nieuwe koningin geen enkele steun te verwachten hebben. Geheel afgezien van de vraag of de staatsman in kwestie Beatrix in dit opzicht juist beoordeelt — het moet toch voor iedere democraat in hart en nieren onverdraaglijk zijn dat de toevallige happigheid op socialisten van één in een paleis wonende dame van de zomer van doorslaggevende betekenis kan zijn, zonder dat we daar ooit het ’t fijne van aan de weet zullen komen?
PRESIDENTIËLE REPUBLIEK?
Nu is het merkwaardige dat op dit punt sommige Oranjegezinden, of monarchie-onverschilligen mij wel eens tegenwerpen: nou goed — de koningin oefent macht uit, maar wat wil je dan? Als jij een republiek voorstaat, dan pleit je dus voor een president — net alsof je daar geen machtsuitoefening hoeft te vrezen; denk eens aan gevaarlijke oude potentaten als de Gaulle of Reagan.
Maar dat is een gruwelijk misverstand. Het is mij natuurlijk absoluut niet begonnen om een zogenaamde ‘presidentiële republiek’, waar het staatshoofd tevens hoofd van de regering is, zoals in de vijfde republiek in Frankrijk sinds de Gaulle of zoals de Verenigde Staten die kennen. Zelfs al heeft zo’n staatshoofd-president heel grote wettelijke bevoegdheden, toch zou ik, als ik er tussen kiezen moest, ‘met het pistool op de borst’, daar altijd nog liever voor kiezen dan voor monarchie, want die Amerikaanse en Franse presidenten zijn toch in min of meer nette verkiezingen op een politiek programma gekozen, voor een beperkte termijn. En aan die drie voorwaarden (een vertrouwensvotum van het soevereine volk, een programma en een termijn van pak weg vier, zeven of acht jaar) voldoet de monarchie nu eenmaal niet.
In geen enkele republiek wordt er ook maar in de verste verte van gewaagd de president en zijn familie vrij te stellen van belastingen en successierechten.
En dan zie ik natuurlijk voor het gemak nog even af van het feit dat je zelfs bij de machtigste gekozen president niet verplicht bent zijn broers en zusters met hun echtgenoten en kroost, plus zijn ouders, van staatswege te financieren en in fraaie paleizen te laten wonen die op gemeenschapskosten onderhouden moeten worden. En in geen enkele republiek wordt er ook maar in de verste verte van gewaagd de president en zijn familie vrij te stellen van belastingen en successierechten, zodat ze als vanzelf, in tegenstelling tot alle gelijke burgers, steeds rijker kunnen worden. Maar nogmaals en eens en voor altijd: zo’n republiek heb ik niet op het oog. Mij is het — laten we duidelijk zijn — begonnen om zo’n onschuldige, scrupuleus-democratische republiek als ze bijvoorbeeld in Zwitserland of Italië hebben, waar vriendelijke oude heren of dames waar nooit iemand iets over hoort, ceremoniel staatshoofdje spelen, zonder ook maar de minste invloed of bevoegdheid.
Een klein bijkomend voordeel van het instellen van zo’n ceremonieel staatshoofd zou zijn dat we dan staatsrechtelijk een beetje met onze tijd mee zouden gaan. Zo halverwege de vorige eeuw zaten we als parlementaire monarchie nog niet zo gek: er was toen in Europa nog maar één republiek (Zwitserland) met daaromheen een rijke krans van vorstendommen, ongeveer eenentwintig in getal (want met al die kleine Duitse staatjes wist je het nooit precies). Maar vandaag de dag zijn er alleen hier in de noordwesthoek van Europa nog een stuk of vijf, zes monarchieën over — en nu vergeet ik nog haast Zijne Majesteit Prins Rainier van Monaco. En inderdaad, met dat soort poppenkastvorstendommen stelt ons land zich anno 1986 op één lijn als het om de staatsvorm gaat. Want laten we wél wezen: die ene republiek van Zwitserland heeft in ruim honderd jaar duidelijk school gemaakt. En zijn er, in alle soorten en maten van democratisch gehalte, nu zo’n twintig tussen de oceaan en de Oeral.
DE ARGUMENTEN
Maar laat ik nu voor de afwisseling eens ophouden te betogen waarom ik meen dat ik gelijk heb met mijn republikeinse verlangens, en liever eens nagaan waarom de lauwe of vurige monarchisten in mijn ogen ongelijk hebben. Wat presenteren die voorstanders eigenlijk voor argumenten? Welnu, ik zei het al, ik ken ze op mijn duimpje.
Argument 1. ‘De koningin fungeert als eenheidssymbool voor de natie, die anders wellicht uiteen zou vallen door lokaal patriottisme (de Friezen), door uiteenlopende levensovertuigingen, politieke verzuiling of stand- en huidkleurverschillen.’
Die opvatting komt mij onzinnig voor. Laten we eens een voorbeeld nemen — stel dat een rijke, Brabantse, katholieke industrieel zich inderdaad deel voelt van hetzelfde Nederlandse volk als een koekoeksgezind keuterboertje van de Veluwe die zondags kerkt bij een zwartekousendominee. Als er gevoel van verbondenheid is tussen die twee, dan toch voornamelijk omdat zij varianten van dezelfde taal spreken, althans dezelfde taal horen en verstaan op radio en tv, omdat ze aan dezelfde wetten onderworpen zijn, dezelfde belastingregels ontduiken, hetzelfde historische verleden en één cultuur delen, dezelfde vlag uitsteken, dezelfde trots gevoelen over onze bloembollen, onze baggeraars overzee en onze deltawerken en dezelfde hoop koesteren rond dezelfde wielrenners en voetballers. Als dat alles niet voldoende zou zijn voor heel verschillende inheemsen om zich samen Nederlander te voelen, dan ben ik bang dat ook die ene, rijke, vrijzinnige-protestantse dame in Den Haag aan dat saamhorigheidsgevoel niet veel zal kunnen bijdragen.
Argument 2: ‘Als er in ons democratisch bestel een kabinet valt of het parlement ontbonden wordt, dan is in de persoon van de koning de continuïteit van het staatsgezag gewaarborgd. ’
Het toevallige staatshoofd is niet nodig voor het voortbestaan van ons land als staatkundige eenheid.
Dit semi-staatsrechtelijke argument wordt gelukkig ook door insiders veelal prietpraat geacht. De continuïteit is immers in de grondwet gewaarborgd en verankerd en zou indien nodig ook op andere wijze gepersonifieerd kunnen worden. Bovendien: de persoon van de koning mag dan wel onschendbaar zijn en nagenoeg onafzetbaar, maar hij of zij is daarom niet minder sterfelijk. Overigens zijn er, ook in geval van overlijden zonder troonopvolgers, regels voor regentschappen en plaatsvervangers voorzien, zodat het staatsbestel geen ogenblik in gevaar zou komen. Het toevallige staatshoofd is dus niet nodig voor het voortbestaan van ons land als staatkundige eenheid. En de symbolische continuïteit die het koningschap lijkt te verzekeren, kan in andere staatsvormen natuurlijk net zo goed worden geïncorporeerd door een andere functionaris: de vice-voorzitter van de Raad van State of de voorzitter van de Eerste Kamer of pakweg, een opperrechter, zoals dat in menig buitenland gebeurt, waar dan ook bij geen enkele regeringscrisis iets op zijn grondvesten wankelt.
Argument 3. Dit is het plechtige en voor toespraken geschikte argument: ‘Het koningshuis is in de historie van ons volk verankerd.’
Het Nederlandse koningshuis is helemaal niet in de historie geworteld.
Voor mij is het allereerst een vraag of een institutie die op historische wortels kan bogen, daaraan het recht kan ontlenen te worden gecontinueerd. In het algemeen wordt die vraag alleen in Groot-Brittannië principieel bevestigend beantwoord, vandaar dat dat land geteisterd wordt door bizarre gebruiken en wel de vieze ouwe man van Europa wordt genoemd. Mij lijkt er vaak meer reden tot voldoening als eeuwenoude gebruiken eens worden afgeschaft, zoals met de doodstraf in de vorige eeuw gebeurde; daaraan was door hoge ouderdom niets eerbiedwaardigs, evenmin als aan de slavernij of aan het bezit van koloniën, of kinderarbeid of de twaalf-urige werkdag; ik bedoel maar zo: dat iets er lang geweest is, pleit niet voor zijn voortbestaan en verandering is vaak de bron van wezenlijke vooruitgang. Maar sterker nog is het tegenargument: het Nederlandse koningshuis is helemaal niet ‘in de historie geworteld’. De bakermat van onze vrijheden — om het ook eens plechtig te zeggen — ligt in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar onze voorouders behoorlijk de schurft hadden aan de monarchie, omdat de kohohohohoning van Hispanje tachtig jaar tegen ze had gevochten, ze de tiende penning had ontwrongen et cetera. Wie zich vast wil klemmen aan historische gegevens, weet nu bij welke staatsvorm hij zich het beste thuis kan voelen.
Argument 4. ‘Het gaat toch prima zo?’
We weten eenvoudig niet of het wel zo goed ging of gaat!
Deze tegenwerping komt neer op ‘Never change a winning team’ en daar zit wel wat in. Maar ik heb de neiging te vragen: hoe weten we dat het zo goed gaat? Zeker niet omdat onze Oranjevriendelijke pers staat te trappelen om het ons te vertellen als het niét goed gaat. Pas recentelijk weten we ongeveer hoe en hoe lang onze gezamenlijke hoofdredacteuren de berichtgeving rond Greet Hofmans wisten weg te moffelen (onlangs nog stelde Heldring in de NRC vast: ‘Ik moet aannemen dat ook de hoofdredacties van de grote kranten al jaren van een en ander op de hoogte waren’) en hoe we er bij de gratie Gods tenslotte toch iets van hebben mogen horen, toen de buitenlandse berichtgeving niet meer was te stoppen. En maar sporadisch komt er iets naar buiten over Londense en naoorlogse plannen binnen het Oranjehuis om het parlement naar huis te sturen en het bewind weer eens wat steviger in de autoritaire hand te nemen. Dus: we weten eenvoudig niet of het wel zo goed ging of gaat. En wie dat inzicht wel hebben, zitten zo gebeiteld binnen de huidige machtsstructuren dat ze er belang bij hebben ons niet beter voor te lichten.
En dan nóg: zelfs als we zeker wisten dat Beatrix haar taak op onberispelijke wijze vervult — wie zal er dan zijn hand voor in het vuur durven steken dat het straks onder Willem IV ook weer goed zal gaan? Zelfs menige bewonderaar van de status quo hoor je vaak zeggen dat het gemis aan ernstige spanningen rond de monarchie te danken is aan het feit dat we deze eeuw alleen maar vrouwen onder de kroon hebben gehad. Het lijkt een uitgemaakte zaak dat het psychologisch een hele dobber zal zijn jezelf tot een symbool te sublimeren, als je een jongen bent die er kennelijk prijs op stelt te boek te staan als de dekselse bedwinger van de elf steden. Trouwens ook de exclusieve school die hij in Engeland mocht bezoeken, omdat hij en zijn ouders elkaar niet zo lagen (naar hij zelf aan Renate Rubinstein vertelde) was er speciaal op gericht van jongens ‘mannen’ te maken met pit en ondernemingslust. Heel erg sympathiek allemaal, vooral die normale puberale spanningen in het ouderhuis, maar niet bepaald de ideale voorbereiding op een leven van een taai ‘far niente’ op de troon van Nederland.
Argument 5 is de vaak met warmmedemenselijke blik verwoorde gedacht dat de gewone man zoveel deugd heeft van het koningshuis. ‘Het gaat hier immers om een verrukkelijk sprookje dat je de mensen niet af mag nemen’.
Die warme mildheid jegens ‘de mensen’ wie men het vorstenhuis zo graag gunt, is een prachtig voorbeeld van wat vijftien jaar geleden met die vervelende term ‘repressieve tolerantie’ werd aangeduid.
Montesquieu zei het destijds over de godsdienst, maar hij bedoelde hetzelfde: we moeten het sprookje van de religie in stand houden, want dat is goed voor onze lakeien — anders stelen ze onze horloges. Over deze argumentatie kunnen we kort zijn; wie zo denkt geeft alleen blijk van een neerbuigende minachting voor het zogenaamde gewone volk. Dat is blijkbaar de domme massa die braaf moet blijven spelen met zijn toeters en zijn ballonnetjes. Zelf is men volwassen genoeg om te doorzién dat de Gouden Koets niet echt van goud is, maar laten we die wagen in ’s hemelsnaam ieder jaar goed opwrijven, want het gepeupel heeft dat zoethoudertje nodig; anders halen ze zich nog in hun hoofd dat alle mensen werkelijk gelijke rechten en plichten hebben en zouden ze zich misschien minder makkelijk schikken in hun vaak nederige en afhankelijke posities. Regentesker kan het al niet. Nee, die warme mildheid jegens ‘de mensen’ wie men het vorstenhuis zo graag gunt, is een prachtig voorbeeld van wat vijftien jaar geleden met die vervelende term ‘repressieve tolerantie’ werd aangeduid.
Argument 6 van de Oranjebond. ‘Ze zijn zo menselijk en zo gewoon.’
Mijn tegenstanders proberen daarmee tè zeggen dat de Oranjes dan wel die bijzondere rol krijgen opgedrongen, maar dat ze desalniettemin zo eenvoudig en ongekunsteld zijn gebleven, hetgeen sterk voor het koningshuis zou pleiten. Ik heb er zo mijn twijfels over of een werkelijk volkomen ontspannen en diepmenselijk ‘gewoon doen’ nu wel de ideale invulling van de koninklijke rol zou zijn, gesteld dat men zich eenmaal tot voorstander van de monarchie heeft bekend. ‘Wenn schon, denn schon,’ zou ik zeggen ; dan ook maar meteen góéd vorstelijk — een koningin die haar boodschappen op de markt zou doen met een beugeltas aan de arm (waar men in Denemarken voor schijnt te, voelen, omdat men daar ook graag vorstelijke zuinigheid ziet), zo’n vervulling van de functie zou zichzelf al gauw onmogelijk maken.
PIJNLIJKE HARTELIJKHEID
Maar die hele opvatting van de ongedwongen, eenvoudige Oranjevorstinnen is dan ook geheel in strijd met de werkelijkheid. Ik heb de twee laatste koninginnen meermalen meegemaakt en gesproken, en de geautoriseerde biografie van Wilhelmina gelezen — de indrukken die ik daarvan heb overgehouden, zijn met ‘ongekunsteld’ en gewoontjes niet erg adequaat omschreven. Wat mij bij het openbaar functioneren van onze vorstinnen juist treft, is dat zij zo volstrekt niet gewoon-menselijk kunnen optreden. Bij Juliana leidde dat nog het meest uitgesproken tot een navrante botsing tussen haar eigen aandrang om als gewoon mens naar voren te komen en de geïmponeerde of beate reacties van haar omgeving die zulke pogingen bij voorbaat fnuikten. Niet dan met de grootste moeite kon Juliana zich tot een gewoon gesprek dwingen; als gesprekspartner merkte je die geforceerdheid, wat je zelf weer tot een onnatuurlijke toon dwong, culminerend in één groot vertoon van wederzijds frustrerende ongemakkelijkheid.
Niets dan pijnlijkheid waar hartelijkheid was bedoeld. Waarom doen we dat die arme mensen aan?
En denk niet dat zoiets alleen een incidentele bezoeker overkomt. Bij diezelfde Vonhoff-lezing verliet prinses Juliana na afloop uiteraard als eerste de zaal en passeerde daarbij Samkalden die haar, als minister en als burgemeester van Amsterdam, al tientallen malen langdurig moet hebben gesproken. Een beetje hoekig stapte Juliana uit het cortège en schudde Samkalden vriendelijk de hand. Het bloed steeg de oude heer naar de schedel; de vlammen sloegen daarop ook Juliana uit. Niets dan pijnlijkheid waar hartelijkheid was bedoeld. Waarom doen we dat die arme mensen aan? Beatrix voelt zich veel meer als een vis in het water in haar rol. Maar ook zij beweegt zich toch binnen de nauwe marges van een troosteloos protocol; en ieder optreden buitenshuis is geprogrammeerd volgens een nauwgezet draaiboek waarin tot en met iedere hygiënische stop zorgvuldig staat beschreven.
Nog onlangs heb ik bij een bezoek van Majesteit aan Zuid-Limburg mogen vaststellen hoe het desbetreffende toilet van te voren door een hofdame wordt geïnspecteerd en vervolgens afgesloten tot na de koninklijke verpozing. In wat voor eeuw leven we eigenlijk? Vinden we nog steeds dat we één bepaalde functionaris zo in een ontmenselijkende rol mogen dwingen? Er lijkt nog niets veranderd sinds Lodewijk XIV moest opstaan en gekleed worden temidden van een schare hovelingen in Versailles. En er kan ook niets wezenlijks veranderen, zolang je het instituut van de ene uitzonderlijke, boven allen geplaatste eenling onverlet laat.
Argument 7. ‘Denk je eens in: als we een republiek hadden, was een engerd als Luns misschien wel president geworden.’
Antwoord: dat is wel mogelijk, maar dan toch maar voor een paar jaar en als hij het niet goed deed, zou je hem al eerder kunnen afzetten en je er in ieder geval niet op hoeven vastleggen dat na hem zijn zoon, of — erger nog — zijn broer hem zou op volgen.
Tenslotte hoor je, als achtste, nog wel eens het argument dat mij persoonlijk zou aanspreken als het juist was: ‘Het hebben van een vorstenhuis is zo goed voor de cultuur: kijk maar naar historische residenties als Wenen, of Londen of Petersburg.’
De vergelijking alleen al tussen de culturele impuls die uitging van het hofleven in de genoemde steden en de slaperige stijfheid van Het Loo, Soestdijk of Den Haag straft dit argument allerpijnlijkst af. De Oranjes hebben in de loop der jaren zich nooit voor muziek of theater, voor literatuur of architectuur geïnteresseerd. En in dit opzicht is van ons vorstenhuis dan ook nooit enige stimulans uitgegaan. Natuurlijk bezoekt men officiële premières van films, als er maar een militair stuk oorlogsverleden in voorkomt, en eens in de tien jaar woont men het jubileumconcert van het Concertgebouworkest bij. Maar dat is geen persoonlijke investering van tijd, geld of belangstelling en heeft dus ook geen kunst- of cultuurbevorderende werking.
Spontaan ging Juliana alleen een enkele keer met een hofdame in een goed afgeschermde zijloge naar toneel kijken als Mary Dresselhuys optrad in een van te voren goed door de hofhouding gescreende komedievoorstelling, waar geen moeilijke problemen in werden aangesneden.
Wel kan de dynastie enige belangstelling voor beeldende kunst niet ontzegd worden. Althans aquarelleerde Wilhelmina niet onaardig in de tuin van Het Loo en schijnt ook Beatrix wel geboetseerd te hebben. Maar hun voorvaderen, de diverse Willems, hadden een niet onaanzienlijke schilderijenverzameling opgebouwd en dat had iets moois kunnen worden net als in Rusland of Frankrijk. Maar nog onlangs las ik tot mijn schrik dat de Hermitage in Leningrad daarom zoveel Nederlandse meesters bezit, omdat Willem III ook weer vrij makkelijk van de collectie afstand deed, en om bepaalde schulden te verrekenen in 1850 het Nederlandse erfgoed aan tsaar Nicolaas I verkocht. Anders had ons Nederlands schilderijenbezit onvoorstelbaar veel rijker kunnen zijn. Wilhelmina komt uit haar boek Eenzaam maar niet alleen naar voren als iemand met een groot wantrouwen tegenover alle vertegenwoordigers van kunst en wetenschap. Iemand van culturele allure vindt zij al gauw de nederige positie te buiten gaan die de kleine mens tegenover de hemelse machten past, zeker als hij ook nog een onderdaan is. Bekend is dat zij zich voor meningen, anders dan de hare, niet interesseerde en naarmate zij ouder werd, verschanste ze zich meer en meer in kwezelachtige, obscurantistische denkbeelden, die haar cultuurvijandigheid begrijpelijk maken, maar daarom niet minder storend, voor iemand die althans in dit opzicht iets positiefs van een koninklijke impuls zou verwachten voor het kunst- en cultuurleven.
GEVAARLIJKE IDOLATRIE
Deze stoet van Oranjegezinde argumenten overziend, kan ik maar één conclusie trekken: koningsgezindheid is een strikt gevoelsmatige stellingname, waar geen rationele argumenten voor worden aangevoerd. Het is een oeroude behoefte waarbij het individu zich persoonlijk geborgen meent te weten onder de bescherming van een machtige, alles verzorgende figuur, zonder wier Haagse aanwezigheid men zich onbeschermd en weerloos zou voelen in de stormen van een maar al te snel veranderende samenleving. Dit is het archetypische personage van de moedergodin, bekend uit de meeste oude en primitieve culturen en bewaard gebleven in de Mariacultus van de rooms-katholieke kerk. Het is niet voor niets dat een schrijver als Gerard Reve zowel zijn geloof in de moedermaagd alsook zijn persoonlijke relatie tot de hooggeplaatste landsvrouwe tot mythologische proporties heeft opgeblazen.
Ik gun iedereen graag die troost en dat gevoel van zekerheid. Maar als alle irrationele beweegredenen is ook deze idolatrie niet zonder gevaar. Het verwonderde mij tenminste niet dat ik onlangs in de Volkskrant een uitgesproken eng kopje tegenkwam dat luidde: ‘Voorzitter van Haags Oranjecomité staat op lijst Janmaat.’ En jawel: een semi-professionele Oranjeklant bleek kandidaat te staan voor de gestaalde kaders van de Centrumdemocraten.
Ik suggereer absoluut niet dat er een dwingend verband bestaat tussen ultrarechtse sentimenten en liefde voor het vorstenhuis. Ook in de kringen van het antifascistisch verzet was men uiteraard zeer Oranjegezind, omdat koningin Wilhelmina in Londen nu eenmaal perfect in de positie verkeerde om het anti-Duitse sentiment gestalte te geven. Maar dat neemt niet weg dat een groezelige hang naar het eigene van bloed en bodem, zich heel gemakkelijk kan bedienen van hetzelfde hooggeplaatste symbool van alles wat des vaderlands is. Tenslotte was ook de NSB voor de oorlog zéér nationaal- en zéér Oranjegezind en vertoonde de baret van de Jeugdstorm maar al te opzichtig het ‘Oranje boven’.
Zo werkt het bestaan van het koningshuis politieke versluiering, hypocrisie en opportunisme in de hand.
Alles wat mensen tot een ongefundeerd, niet-rationeel enthousiasme opzweept, verhindert diezelfde mensen hun geestdrift te steken in ondernemingen of idealen waar zij werkelijk baat bij zouden vinden. En juist door de royalistische richting die dit krachtige volkssentiment nu neemt, op duizend manieren bespeeld en aangewakkerd door bloemzoete kalenders en geïllustreerde bladen vol prinsenkinderen én door Henk van der Meijdens privé-rubrieken, wordt een aantal dingen helaas in het openbaar bijna onbespreekbaar. Zelfs de socialisten in dit land kunnen er niet openlijk voor uitkomen dat ze eigenlijk antimonarchistisch zijn, want ze weten dat een dergelijke duidelijke stellingname hun te veel stemmen zou kosten. Dus spreekt het partijprogramma nog wel in een duister hoekje over de principiële voorkeur voor een republiek, maar men wordt toch door praktische overwegingen genoopt er geen politieke issue van te maken. Zo werkt het bestaan van het koningshuis politieke versluiering, hypocrisie en opportunisme in de hand. Ook mijn vader, gepokt en gemazeld in de politiek, waarschuwde me al jong me nooit openlijk tegen de monarchie uit te spreken, want dat kon mijn carrière alleen maar schaden. Alleen al het feit dat een staatsrechtgeleerde in alle oprechtheid in die overtuiging verkeerde houdt een krachtig pleidooi in tegen een dergelijke, angsten en taboes bevorderende institutie.
Mijn carrière kan nu wel tegen een stootje, zelfs al heb ik me ook in mijn studententijd in PC en daarbuiten herhaaldelijk de republikein betoond die ik ben; maar toen ik een aantal jaren geleden koninklijk benoemd moest worden en de ondertekende beschikking maandenlang niet afkwam, moest ik toch weer even aan mijn vaders waarschuwing denken: zou ik nog ergens op een lijst met nietbenoembare antimonarchisten staan?
Onzin natuurlijk. Maar wél geldt dat in een land waar koninklijke onderscheidingen en benoemingen bestaan, een dergelijk klimaat van protectie en gunstverlening in de hand wordt gewerkt. Dat is één grond waarom zo’n instituut dat gekuip en gevlij bevordert, mij achterhaald en ongezond voorkomt, maar veel sterker is die andere grond, die ik heel even in het begin aanstipte: iedere baby die in een republiek geboren wordt heeft in principe de mogelijkheid en het recht zich ooit tot president en dus staatshoofd op te werken, zoals iedere soldaat volgens Napoleon de maarschalksstaf in zijn ransel droeg. In dit democratische principe komt de werkelijke gelijkheid van alle staatsburgers op niet te onderschatten manier tot uitdrukking. Het omgekeerde is in een monarchie het geval: daar zijn alle mensen gelijk, behalve die ene uitzonderlijke familie van uitverkorenen die boven alle onderdanen is verheven. Dat maakt de mensen ook onderdanig met alle aankleef van kruiperigheid die dat woord impliceert; en het maakt ze vooral ongelijk en ongelijkwaardig.
Hoe nu verder? Zouden mijn woorden van vandaag en de publikatie van volgende week iets ten goede kunnen veranderen? Nee dus. Want hoe schrijdt de beschaving voort? Deze hartekreet roept op zijn best een golf van ijverige Oranjeliefde te voorschijn. Maar heel misschien komt er toch weer enige discussie los, zodat de uiteindelijke koers na wat schommelingen de tenslotte onvermijdelijke republiek toch weer iets dichterbij brengt.
Maar zolang ik nog tot de sporadische republikeinen in dit land behoor, zal er op korte termijn wel geen verandering in de positie van het huis van Oranje te verwachten zijn. Maar… mag ik dan tenminste hopen dat we met ons allen zo wijs zullen zijn om de kroonprins veel toekomstig leed en spanningen te besparen door de staatsrechtelijke regels bij zijn opvolging aan te scherpen op de manier die men ook in Zweden heeft aangegrepen, toen daar een jonge blaag de oude koning Gustaaf opvolgde. Men heeft toen iedere bemoeienis van de koning met de staatszaken definitief afgeschaft en de monarch de enige positie gegeven die niet al te veel kwaad kan: die van werkelijk onschuldig vlagvertoon bij nationale feestdagen.
Zó kan ergens in de volgende eeuw de overgang naar een normale, fatsoenlijke door iedereen op handen gedragen burger-als-staatshoofd zonder al te veel moeite verlopen. En dat zou dan één van onze kleinkinderen kunnen zijn. Een feestelijk vooruitzicht, zou ik denken.