Geprivilegieerde burgers hebben hun personeel om de rotzooi achter hun kont op te ruimen. In de reguliere werkomgeving zijn dat de schoonmakers. Het bedrijf draait op voor de kosten. De ratio is daarbij dat de geprivilegieerde werknemer te duur is om daarmee belast te worden. Enkele decennia terug stonden er wel managers op die de ‘Clean Desk Policy’ tot beleid maakten, maar dat had minder te maken met een poging de kosten in de hand te houden. Daar was het óf een persoonlijke fetisj, óf de angst dat schoonmakers en andere ‘niet geautoriseerde’ medewerkers bij toeval kennis zouden nemen van bedrijfsgeheimen.
Mijn eigen individuele werkomgeving is beslist geen toonbeeld van netheid, maar in de tijd dat ik werkte voor de kost liet ik mijn werkplek wel zo veel mogelijk schoon achter. En omdat die werkplek vervolgens werd ingenomen door een volgend team, trof ik waar mogelijk al voorbereidingen die hen tijd bespaarde, als ik na het beëindigen van mijn eigen dienst nog even de tijd had voor ik de zaak kon overdragen. Dat was een kwestie van fatsoen en collegialiteit. Er waren ook, sporadisch, mensen die het zagen als broodroof, omdat schoonmakers ook iets te doen moesten hebben, en als ik actief schoonmakers hielp om het schoonmaken te bespoedigen, dan waren er ook altijd mensen die zich verexcuseerden, omdat ze daar niet voor waren aangenomen.
In kringen van management en de politiek ruimen functionarissen veelal niet slechts hun eigen rotzooi niet op, maar maken ze er, kort voor ze hun werkplek verlaten, omdat hun opvolger staat te trappelen van ongeduld om het beter te doen dan zij, niet zelden opzettelijk een gigantische puinhoop van. Overal losse eindjes, valkuilen, niet gedekte budgetten, en klauwen vol werk om eerst de zooi op te ruimen voordat er zelfs maar gedacht kan worden aan iets productiefs. Lagere goden binnen het bedrijf die een manager boven zich hadden die de ‘Clean Desk Policy’ dwingend had ingevoerd, hielden de bovenste la van hun bureau vrij om, als de ‘Gestapo’ in beeld verscheen, met één armbeweging alles wat zich op hun bureau bevond daar in te vegen.
Op mondiale schaal is het een sport om een land dat je ‘bevrijd’ hebt, maar niet vast kunt houden, als een rokende sintel achter te laten. Al kost het mensenlevens. Zie Afghanistan. Geprivilegieerde, exceptionele landen zien dat helemaal niet als immoreel, of kenmerkend voor hun pathologische gemoedstoestand. Ik kan er niet genoeg van krijgen om te wijzen op de doelbewuste creatie van Al Qaida door de Amerikanen en de Saoedi’s, teneinde de Sovjet-Unie hun eigen ‘Vietnam’ te bezorgen. Waarbij de architect van dat plan, de Pools-Amerikaanse ‘veiligheidsadviseur’ Brzezinski, evenknie van Kissinger, ook zo’n briljante geest, het niet als een probleem zag dat de Amerikanen de terreur van de radicale Islam hadden geïnspireerd tot grootse plannen voor de mensheid.
Het doel van deze bijdrage is het kweken van besef voor een tamelijk simpele boodschap, die luidt dat veel wat er opzichtig níet goed gaat in de wereld, is te herleiden tot de ‘aard van de beestjes’ die we aanstellen om het land te leiden. In ons deel van de wereld zien we graag een ‘winner’. Een ‘markante figuur’. Een ‘beeldbepalende’, ‘fotogenieke’, ‘verkoopbare’ windvaan die 24/7 gaat voor het eigen succes. Geen ‘teamspeler’. Geen ‘dienende speler’, maar iemand die op zijn of haar medemens neerkijkt als zijn of haar slaaf, ook al verhult hij of zij dat om electorale redenen waar het het ‘eigen volk’ betreft. Het is geen ‘Groot Complot’, maar collectieve pathologie.
In een alleraardigste necrologie in NRC na het overlijden van Charlie Watts, de bij leven al legendarische drummer van de Rolling Stones, stond een anekdote die illustratief is voor het conflict. Watts was een ‘dienende drummer’, en een ‘Heer op Stand’, die woonde op een landgoed, samen met zijn eerste en enige vrouw. Hij grossierde niet in het uitventen van zichzelf als een ‘uniek merk’, zoals de andere bandleden. In Amsterdam had Mick Jagger in euforische staat, in een kamer vol aanbidders, de telefoon gepakt, en Watts gebeld die zich had teruggetrokken op zijn eigen hotelkamer. En in zijn ‘kennelijk staat’ had Jagger in de hoorn geschreeuwd: ‘Where is my drummer!’, en daarna de hoorn weer opgelegd. Watts verscheen korte tijd later, gladgeschoren, onberispelijk in het pak, en gaf Jagger een ‘rechtse directe’ in zijn gezicht. Met de boodschap: ‘Never again call me your drummer! You are my singer!’ Waarop hij weer was vertrokken.
De landen van de SCO, met China en Rusland voorop, zijn zoals Watts. Het westen is meer zoals Jagger. Branie. Bravoure. Ik zeg dat niet uit gebrek aan bewondering voor Jagger, en ik realiseer mij terdege dat de creatieve sectie van de band de motor is achter het succes, maar het westen stevent nu af op het einde dat Brian Jones ten deel viel, en dat is een offer voor roem waar maar weinig mensen op zitten te wachten. Als een parabel om het concept van een existentieel conflict inzichtelijk te maken werkt het hopelijk zoals ik het bedoel. Maar grijp het niet aan om er meer in te lezen dan de bedoeling is. Een terugkeer naar fatsoen, beschaving en diplomatie hoeft niet te betekenen dat we onze creatieve capaciteit om zeep helpen. De wereld heeft schoonmakers, ‘dienende drummers’, wellevende teamspelers nodig, en is ten dode opgeschreven als we doorgaan van iedereen een ‘Ster’ te maken die het volste recht heeft hotelkamers kort en klein te slaan, en er op los te leven op jacht naar het ‘in de markt’ zetten van het ‘eigen merk’.
Wie ruimt de puinhoop op in Libië, Syrië, Irak, Afghanistan, Oekraïne, en in het door ‘Intelligente Lockdowns’ en schofterig veel ‘gratis geld’ omgeploegde westen?