Nederland gaat gebukt onder een vals zelfbeeld van superioriteit bij de bevolking en bij de leidende politicus die bij diezelfde bevolking populair wil blijven. Hierdoor wordt in geval van crises alleen gekeken naar de gevolgen. De oorzaken liggen altijd elders.
HET WAS HET VROEGE VOORJAAR VAN 2020. In Italië stierven er al honderden mensen aan Covid-19. Eind maart schreef de Italiaanse schrijfster Francesca Melandri, vanuit quarantaine, een brief aan haar mede-Europeanen onder de titel ‘From your future’ (gepubliceerd in The Guardian). In Nederland bleef deze brief onopgemerkt.
Vrijwel tegelijkertijd koos de Nederlandse regering in de onderhandelingen over het coronaherstelfonds voor een snoeiharde opstelling: geen solidariteit met landen die hun zaakjes minder goed op orde hadden, geen solidariteit met ‘Italiaanse toestanden’. De Franse minister van Financiën, Bruno Le Maire, sprak over ‘woordspelletjes’, terwijl ‘duizenden sterven’. Hij vond het ‘een schande’. Olaf Scholz noemde het optreden van zijn Nederlandse collega publiekelijk ‘ongepast’. Dat was een ongekend stevige uitspraak van een Duitse collega-minister. De Portugese premier Costa vond de opstelling van Nederland ‘weerzinwekkend’.
Maar Nederland volhardde. En dat in combinatie met iets anders: Nederland volgde op cruciale punten een afwijkend beleid in vergelijking met de meeste andere Europese landen.
Dit patroon van hardvochtigheid gecombineerd met een eigengereide corona-aanpak zou Nederland blijven herhalen. Volgens de premier van het land was dat vooral ‘intelligent’. Nederland wist wat het deed, zo verklaarde hij keer op keer, maar begreep het dat ook?
In de loop van dat jaar, 2020, zou bondskanselier Angela Merkel in Duitsland regelmatig voorop gaan in rouwceremonies vanwege de vele coronadoden die het land, ondanks het relatief succesvolle Duitse coronabeleid, toch te betreuren had. Zoiets deed de premier van Nederland niet, althans niet uit zichzelf. In zijn land stonden niet de slachtoffers centraal, maar iets anders: zijn crisisbeleid. Deze keuze werd gedreven door de hang dit beleid als gebalanceerd en doortastend te zien. Die hang was collectief en nam regelmatig groteske vormen aan.
In de campagne voor de Nederlandse verkiezingen in maart 2021, die langzaam op stoom begon te komen toen Merkel rouwde, moest het volgens de premier louter en alleen over corona gaan. Het was nu eenmaal crisis. Dit was dé gebeurtenis van nationaal belang die al het andere in de schaduw stelde (en die hem tot een staatsman maakte en de zich politiek ontvouwende toeslagenaffaire overvleugelde). Het land volgde zijn premier, ondanks het feit dat het Nederlandse coronabeleid relatief gezien op vele punten eerder faalde dan succesvol was. Dat was toen al duidelijk.
Een leider van een land is als een ‘teken van een teken’, om met Umberto Eco te spreken. Hij of zij is de manifestatie van het betreffende land op een bepaald moment in de geschiedenis. Het symbool van de geschiedenis van het land, maar ook van het punt waarop die geschiedenis aangeland is. Een teken van tijd en plaats, niet meer, maar ook niet minder. Achter dat teken gaan andere, diepere, tekens schuil – tekens die iets vertellen over het collectieve gevoel dat de sfeer in het land domineert. Maar ook tekens van de diepere geestelijke gesteldheid, van de ziel.
‘Het teken van het teken’ dat de leider van een land verpersoonlijkt biedt inzicht in de stand van de samenleving, de stand van de beschaving. Het morele kompas van de leiders die achter de leider staan, van de politieke, bestuurlijke en culturele elite, van hen die de geschiedenis van dat land dragen. Of nog beter, van hen die de geschiedenis van hun land niet alleen moeten kennen, maar er ook iets van moeten begrijpen. President Trump was een teken, zoals het intieme en bewogen afscheid tussen Emmanuel Macron en Angela Merkel, twee weken geleden in het hart van de wijnstreek van Bourgondië, na een bezoek aan de Hospices de Beaune, dat ook was.
IN DIE BEGINDAGEN VAN DE PANDEMIE GREEP INTELLECTUEEL NEDERLAND naar De pest van Albert Camus. Dit boek uit 1947 was nu relevanter dan ooit. Wat waren de gevolgen van zoiets als een pandemie? Niemand leek dat meer te weten. Journalisten, intellectuelen en wetenschappers verdrongen elkaar met lessen uit het verleden. Waar waren de kunstenaars en historici in het omt? Zij zouden zo goed mee kunnen denken over de communicatiestrategie. Zucht.
Het duurde echter niet lang tot de intellectuele interesse weer wat begon weg te ebben. De urgentie van het weten ontbrak, ook omdat deze werd weggedrukt door een andere urgentie: die van de nationale crisis. Laat staan dat er een urgentie ontstond om te begrijpen. Wat overbleef was luie verslaggeving, soms plichtmatig opvlammend rond de publieke showmomenten van de persconferenties. Het parlement volgde de media en de intellectuelen becommentarieerden dat spel.
Eigenlijk veranderde er niet zo veel in het land. De algemene sfeer in Nederland, pandemie of geen pandemie, bleef onverminderd bestaan uit die ongemakkelijke combinatie van comfort en cynisme. Dit geheel volgens het nieuw-Nederlandse adagium ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’ (zoals voormalig directeur Paul Schnabel van het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) het ‘gevoel van Nederland’ in 2018 samenvatte, en door zijn opvolger Kim Putters vervolgens jarenlang herbevestigd is op basis van de onderzoeken van het scp). Ondertussen werkte Covid-19 in Nederland net als iedere andere pandemie in ieder ander land.
De woekerende ziekte fungeerde als een contrastvloeistof die de zwakke plekken in het lichaam van de Nederlandse staat en maatschappij deed oplichten. Wat zichtbaar werd waren allerlei oorzaken van de bestaande ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’-stemming in het land. Maar zo werd de werkelijkheid niet beleefd. Die oplichtende oorzaken van zeurende problemen werden niet of nauwelijks geregistreerd. Het land raakte net als zijn intellectuele elite allerminst in de ban van die oorzaken.
In plaats daarvan raakte het in de ban van de gevolgen, en de doelen en de communicatie (dat vooral) die daaraan gekoppeld konden worden. Aanpakken, doorpakken, dat werk. Zonder dat men overigens duidelijk kon of wilde zijn over aan welke gevolgen men prioriteit gaf en waarom. Waar men op ‘stuurde’, om het te zeggen in de aanpak-taal van vandaag: de besmettingscijfers, de ziekenhuisopnames, de ic-bezetting, de economische schade?
Al heel snel wist niemand meer of de ‘groepsimmuniteit’, het toverwoord uit die eerste weken van de pandemie, nu een doel of een gevolg was. Wat we wél wisten was dat de premier in zijn eerste toespraak tot het volk op 16 maart 2020 had gesuggereerd dat het land deze Covid-19-uitdaging wellicht het best het hoofd kon bieden via groepsimmuniteit. Voor deze suggestie, die een nogal afwijkende was in de Europese context – en dat niet zomaar, maar vanwege het aantal doden dat je daarmee voor lief neemt – had de premier allerlei redenen.
De twee belangrijkste waren politiek van aard en lagen er dik bovenop. Eén: de Britse premier had dit voorgedaan, en de Britse premier is voor de Nederlandse nu eenmaal vaak een lichtend voorbeeld – misschien vooral vanuit het oogpunt om het net even anders (en beter) te doen dan de rest van Europa. Twee: de gevoelsmatige connotatie die het woord ‘groepsimmuniteit’ had met patriottisme was mooi meegenomen, een booster voor de politieke peilingen en de populariteit van de premier in tijden als deze.
De hele toespraak van de premier was opgezet in de sfeer van die laatste overweging. De premier vond het bovendien bijzonder om dit te mogen doen, zo verklaarde hij: het land in een moment van rampspoed toespreken vanuit het Torentje. De nationale betekenis van het moment werd zichtbaar in de mise en scène op het tv-scherm: allerlei chauvinistische prullaria waren met zorg gerangschikt op en rond het sobere bureau van de premier. En het werd een heerlijk nationaal moment, dat echt beleefd en gevoeld kon worden via de ernst en grapjes uit het Torentje, en het lawaai van buiten. Volgens de media werd de premier op dit moment de staatsman die hij tot dan toe nooit was.
Het werd een heerlijk nationaal moment, dat echt beleefd en gevoeld werd via de ernst en grapjes uit het Torentje
HET FEEST IN DE PEILINGEN KONDIGDE ZICH AL SPOEDIG AAN. De chaos in het beleid ook, maar daar sloeg niemand acht op. Nederland was gezond en klaar om de strijd met de pandemie glansrijk te winnen. Dat wil zeggen als het uitging van eigen kracht en deugden: de prullaria in het Torentje waren daar de niet mis te verstane tekens van.
En zoals het land klaar was voor de strijd met de pandemie, zo was de premier klaar om de aanstaande verkiezingen te winnen. Er werd een coronagezant aangesteld om de beleidsnood te lenigen, en maatschappelijke en bedrijfsmatige initiatieven buitelden over elkaar heen om tekorten in voorraden aan te zuiveren en slimme oplossingen te bedenken om het land op te stoten in de vaart der volkeren, zoals dat alleen met Nederland kan. Niemand wist precies hoe en waarom, maar iedereen wist wel: dit gaat goed komen. Het kwam niet goed.
De zittende premier won de verkiezingen, maar daar bleef het bij.
‘Groepsimmuniteit’ bleek al snel een hoax én een onverantwoordelijk spel met mensenlevens. Maar er was meer. De Nederlandse verpleeghuizen waren verworden tot oorden die het midden hielden tussen triagecentra en hospices. En al snel was Duitse hulp onmisbaar om de Nederlandse zorgnood te lenigen. Aan van alles en nog wat bleek tekort te zijn in de ‘beste zorg ter wereld’, en die tekorten bleken bovendien nauwelijks oplosbaar.
Curieus was echter dat al deze pijnlijke ontwikkelingen in eigen land lang weinig aandacht kregen. Midden in een crisis was het niet kies hierover kritisch te zijn, zo werd in de meeste kringen van politiek en media geoordeeld. ‘Ga er maar aan staan’, klonk het bijna Kamerbreed in het parlement. Het reputatieverlies van Nederland – een land dat ooit te boek stond als voorbeeldig als het ging om de overheid, de publieke diensten en de zakelijk-ethische moraal – werd vooral in het buitenland geregistreerd. De doden in eigen kring werden geaccepteerd en beweend, maar het falende beleid bleef onbesproken.
Dit vreemde gedrag ging hand in hand met hardvochtigheid naar buiten toe, en richting alles wat anders is of lijkt dan Nederlands. Het is een houding die past bij de comfortabele berusting die hoort bij ‘met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’, en die kenmerkend is voor het merendeel van de hedendaagse Nederlandse bevolking. Vanuit deze houding is keihard beleid ten opzichte van een ieder waarvan die meerderheid het idee heeft dat hij of zij anders is (en dus verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ‘met ons gaat het slecht’-deel van het gevoel in het land) al snel legitiem. Dat bleek en blijkt.
Tv-media snappen dit. Tijdens de verkiezingscampagnes vonden zij het toeslagenschandaal bijvoorbeeld nog wat te complex voor hun gewone kijkers. En in de debatten die wel voorzichtig aan het schandaal raakten, zei de premier dan dat hij het allemaal erg ‘heftig’ vond, voor de slachtoffers, maar ook vanuit hemzelf bezien. Vanuit dat perspectief dacht hij dat hij ook wel door kon als premier. Hij had toch ook veel dingen goed gedaan en bereikt? In het buitenland wekte dit verbazing, net als die Nederlandse hardvochtigheid in de onderhandelingen over het Europese coronaherstelfonds, maar in eigen land keken weinigen ervan op. Hoe kan dit? En welke tekens zitten erachter?
EERST HET HOE. Het huidige Nederland is in de ban van een koortsachtige zoektocht naar de continuering van individueel welzijn. Maar dat speelt zich af in een omgeving die ervaren wordt als een omgeving van collectief verval. In een dergelijke situatie wordt de individuele ervaring, liefst gedefinieerd als geluk, de maat der dingen. De politiek wordt een afspiegeling van deze hunkering naar geluk. Dat gebeurt te meer wanneer deze zich wil laten afrekenen op de meest recente gevolgen voor het individuele geluk van dat deel van de bevolking dat daar expliciet op uit is (in plaats van op inhoudelijk debat). Dat is al snel een meerderheid van de bevolking. En zo versterkt het een het ander.
Uiteindelijk leidt dit onherroepelijk tot wat omschreven kan worden als een ‘politiek van gevolgen’. En wanneer dan ook de intellectuele elite hierin meegaat, dan wordt een dergelijke politiek ongevoelig voor confrontaties met de eigen kortzichtigheid. Want gevoeligheid loopt via analyses van de oorzaken, en juist die zijn in de individuele geluksbeleving van ondergeschikt belang. De onverschilligheid ten opzichte van de oorzaken (van problemen) ten faveure van een focus op de gevolgen voedt een politiek die draait om beeldvorming. Maar er gebeurt meer.
Het geheugen wordt een last bij de beleving van het heden, en de eenvoudige conclusies die aan die beleving verbonden kunnen worden. Verlangen verdringt herinnering. Voorpret is leuker dan terugkijken. Lezen op vakantie, in plaats van op vakantie tijdens het lezen. Zo verdwijnt de geschiedenis naar de achtergrond, en daarmee ook de lessen die daaruit geleerd kunnen en – volgens de essentie van de democratische rechtsstaat – moeten worden. Wat in dit proces van onthechting van de geschiedenis het eerst sneuvelt is de geschiedenis van de ander, en daarmee het opdoen van zelfkennis door je te vergelijken met anderen (laat staan dat het verplaatsen van jezelf in een ander iets belangrijks blijft).
Wat hiermee ook al spoedig verdwijnt is de interesse in oorzaken in het algemeen. Niemand verwoordde die Werdegang treffender dan de premier zelf, toen hij eind januari 2021 naar aanleiding van avondklokrellen in de Haagse Schilderswijk zei: ‘Dit is crimineel gedrag. En dus gaan we niet zoeken naar diepe sociologische betekenissen of oorzaken.’ Hij was consistent, want dit was dezelfde premier die een paar maanden eerder, toen hij werd bevraagd over ‘institutioneel racisme’ als een mogelijke oorzaak van het toeslagenschandaal, reageerde met de woorden: ‘Ik haat dat sociologenjargon.’ Haten van oorzaken is het kernbestanddeel van politiek teflon.
Dit blijft allemaal niet zonder consequenties. Een stug volgehouden ‘politiek van gevolgen’ kan leiden tot een curieuze beleving van de werkelijkheid. Zo kan het gebeuren dat de Nederlanders en hun regering vaak stilzwijgend, maar daarom niet minder tevreden, vaststellen: bij ons geen ‘Italiaanse toestanden’, terwijl die zich nu juist wél voltrekken, en dat niet alleen op het gebied van het coronabeleid. De Italiaanse misdaadjournalist Roberto Saviano noemde Nederland in een open brief naar aanleiding van de moord op misdaadjournalist Peter R. de Vries ‘het rottende hart van Europa’, vanwege het optimaliseren van offshore-praktijken en witwasserij – dat gebeurde overigens op een moment dat de Nederlandse politiek al weer over was gegaan naar de waan van nieuwe gevolgen op andere terreinen.
En dan is er nog iets. De verschuiving van de politieke aandacht van oorzaken naar gevolgen leidt tot een verwaarlozing van ethiek. Want ethiek, de kritische bezinning op welk menselijk handelen juist is (en welk fout), kan alleen verfijnd worden door prioriteit te geven aan onderzoek van de kwaliteit van sociale relaties boven individueel gewin en genot. De verwaarlozing van de ethiek vreet al jaren aan de fundamenten van de Nederlandse samenleving, intussen gaat die rot tot diep in het onderwijs en de wetenschap. In dat laatste domein krijgt de politiek van gevolgen bijvoorbeeld de financiering van onderzoek almaar strakker in de greep, waardoor de voedingsbodem voor originele ideeën verschraalt.
DE ETHISCHE BASIS VAN DE NEDERLANDSE STAAT grijpt terug op de Franse Revolutie (1789). De revolutionaire regimes die daaruit voortvloeiden, zoals de Bataafse Republiek, droegen het ideaal uit van verheffing door planning en technocratisch beleid. Dat was van meet af aan zo, maar uiteraard binnen de grenzen van wat mogelijk was als klein, trots, maar afhankelijk land. Dat de republiek afhankelijk was hield men echter het liefst zo veel mogelijk verborgen. Dat was cruciaal. Politiek en diplomatie gaven zo min mogelijk ruchtbaarheid aan die (Europese) afhankelijkheid.
Het buitenland, hoe existentieel ook, was en is geen voer voor het Nederlandse publieke debat. Integendeel. Hier geldt ook vandaag nog altijd de Hollandse wijsheid: spreken is zilver, (ver)zwijgen is goud. Wat wél met woorden uitgedragen werd naar het binnenlandse publiek: in Nederland doen wij het zelf, en daarom vaak anders, én beter. Als er iets verankerd is in de nationale identiteit van het moderne Nederland, dan is het deze mix van ratio en stiekeme eigendunk: rationele en pragmatische planning, uitgeleefd in een gelukzalige binnenlandse illusie van onafhankelijkheid.
Dit is de kern van de Nederlandse kracht, die internationaal vaak bewonderd wordt. En het is geen toevalligheid. Misschien is het wel zo dat het verlichte ideaal van rationele en onafhankelijke planning het best te verwezenlijken valt in een land dat weliswaar bestaat bij gratie van de Europese politiek, maar daar zelf geen onderdeel van wil zijn. Om een dergelijk ideaal levend te houden, moet je wel kunnen geloven dat dit inderdaad de waarheid kan zijn. Dat afhankelijkheid weggewerkt kan worden, letterlijk.
Het moderne Nederland ontstond in de Bataafs-Franse tijd (1795-1814). Op dat moment was de positie van de handelsrepubliek radicaal gekortwiekt. Als gevolg daarvan werd het land een speelbal van de grote mogendheden: Engeland, Pruisen en Frankrijk. Napoleon had het over ‘Holland als een satelliet’ van de ‘planeet’ Frankrijk. Dé Hollandse nachtmerrie. Die nachtmerrie werd afgewend. Dat gebeurde dankzij een schipperende politiek van neutraliteit en technocratie, in die tijd omschreven met de metafoor van ‘buigend riet’.
Een stug volgehouden ‘politiek van gevolgen’ kan leiden tot een curieuze beleving van de werkelijkheid
Deze politiek van buigend riet liep destijds niet toevallig – maar wel zo goed als onzichtbaar voor de bevolking – parallel aan een verdere europeanisering van de ‘Hollandse kwestie’. Maar die Europese context werd dus zo veel mogelijk verborgen gehouden in de binnenlandse politiek. Dit was een bijzondere manier van doen. Politiek bedrijven (die van buigend riet in het Europese krachtenveld) zonder politiek te bedrijven waar deze ten principale thuishoort (in de binnenlandse politieke arena). Oftewel: politiek zonder essentie.
Het is dit bijna surrealistische staaltje van l’art du possible dat de basis legde voor de totstandkoming van het moderne Nederland en misschien ook van zijn cultuur en cultus van ‘polderen’, in de zin van omgaan met tweeslachtigheid door te depolitiseren. Deze ‘politiek zonder politiek’ is het bezinksel op de bodem van ons nationale collectieve geheugen, en de moeder van de in dit land zo populaire ‘politiek van gevolgen’.
Dat bezinksel op de bodem van ons collectieve geheugen is er nog steeds, en bereikbaar en tastbaar voor wie bereid is om naar die bodem te duiken. Maar wie die duikexcursie wil ondernemen kan niet zonder de uitrusting van gedegen onderwijs – onderwijs dat gericht is op weten én begrijpen en een elite die dat draagt en verzorgt. Daar zit de crux van de hedendaagse situatie. Dit soort duikexcursies zijn moeilijker en moeilijker geworden. Daardoor vinden ze steeds minder plaats. Het contact met de bodem raakt zoek, en wat zich allemaal daarboven bevindt wordt hierdoor steeds meer een vormeloze massa.
De massa boven de bodem is opgebouwd uit verschillende collectieve geheugens van Nederland, gekoppeld aan verschillende vormende ervaringen voor het land (van neutraliteit tot bezetting, van de strijd tegen het water tot het akkoord van Wassenaar, en van verzet tegen katholiek Europa tot het stichten van de Europese integratie). Dit is een tamelijk lukraak geheel, dat vooral gevormd is door de omstandigheden rond een afhankelijk land. Wanneer dat geheel de verbinding verliest met het bezinksel op de bodem van het collectieve geheugen, dan neemt zelfinzicht af en neemt de kans op collectieve zinsbegoocheling navenant toe. Samenhangend en dieper zelfbegrip, een realistisch idee van wie je bent, is alleen mogelijk door contact te houden met de bodem en het bezinksel aldaar. Het onderhoud van dat contact wordt al lang verwaarloosd.
Wel iets weten maar er weinig van begrijpen, die Nederlandse zonde komt voort uit het verzwijgen van afhankelijkheden. Zij verziekt nu ook ons zelfbeeld.
Het kloppende hart van onze huidige gedecentraliseerde eenheidsstaat en onze open en maximaal flexibele exporteconomie is de europeanisering van onze markt en staat. Er wordt al decennia opzichtig over gezwegen. Het resultaat is dat we het niet meer kennen, het hart van ons moderne Nederland. En dat terwijl dat hart alleen gezond kan zijn bij de gratie van een sterke politiek-economische bypass tussen Nederland en de omringende landen. Dit kan door middel van een strenge moraal van de tolerantie, die uiteindelijk alleen geloofwaardig blijft als hij twee kanten uit werkt: naar die ander, maar daarmee ook terug, naar de eigen tweeslachtigheid. Die laatste karaktertrek moet immers altijd kritisch bevraagd blijven worden om geen valkuil te worden (wat hij nu wel is).
Over dit alles publiekelijk zwijgen mag, zolang het maar begrepen wordt als de essentie van het land, tegelijkertijd zijn kracht en zijn zwakte dus. Dit zelfbegrip dreigt nu te worden kwijtgespeeld. Daar zijn redenen voor.
HET WAS LANGE TIJD HELEMAAL NIET NODIG om die ethische basis onder ons land te kunnen vinden en (her)kennen. Het praktische succes van de Nederlandse staat was immers zo groot, zeker na de Tweede Wereldoorlog, de internationale voorbeeldfunctie zo stevig, dat een hooggestemde ethiek er inherent aan leek. Ja, de balans die het naoorlogse Nederland wist te vinden tussen politiek pragmatisme (en het opportunistische verzwijgen dat daarbij hoort) enerzijds en het rationele beleid (en het oog voor de langere termijn én het primaat van de technocratie die daarbij horen) anderzijds was zo voorbeeldig dat zelfs ‘gidsland’ als zelfbeeld helemaal niet zo raar was.
Ondertussen gaat er al een hele tijd het nodige mis in de Nederlandse staat. De behartiging van de publieke zaak rammelt aan alle kanten, van uitvoering tot rechtsbescherming, van ijzeren voorraden tot aanbesteding, en van institutioneel racisme tot falend klimaatbeleid. De burgers van diezelfde staat zijn steeds vaker slachtoffer – levens worden vernietigd, er vallen doden. Onderzoekscommissie na onderzoekscommissie stelt per schandaal – door de politiek steevast geduid als een op zichzelf staand ‘incident’ – dat de ‘menselijke maat’ zoek is.
Zelfs de aanhoudende en almaar uitdijende horror in de toeslagenaffaire lijkt nog steeds niet te leiden tot zelftwijfel bij het merendeel van de politieke en ambtelijke dienaren van de staat. Bij ons geen ‘Italiaanse toestanden’, zo blijft de overtuiging, terwijl de Italiaanse pers het heeft over de Nederlandse staat als ‘vijand van zijn eigen burgers’, en daarmee harde feiten aan zijn kant heeft. Dat laatste is een niet mis te verstaan signaal dat de betovering bijna verbroken is. Ooit werd het zelfbeeld van het gidsland passioneel beleefd. Daarna werd het belachelijk gemaakt. Nu breekt de tijd aan waarin dit alles betreurd zal worden.
In het perspectief van de longue durée kan deze Nederlandse geschiedenis misschien als volgt worden samengevat. De politiek van buigend riet verwerd, langzaam maar zeker, gedurende de laatste drie eeuwen, en dankzij zijn vermomming van ‘politiek zonder politiek’, steeds meer tot een ‘politiek van gevolgen’.
Dat gebeurde niet zomaar. Deze transformatie ging gepaard met een oogverblindende glans van rationaliteit. In de eerste decennia van de naoorlogse periode leek dat welhaast een superieure Nederlandse rationaliteit. Totdat deze glans dof werd, en alleen de ‘politiek van gevolgen’ bleef, intussen geheel losgezongen van zijn politiek-ethische basis, die ooit gebouwd was op de realiteit van Europese afhankelijkheden. En zo bleef alleen de roes van vroegere successen, die de houding van het land steeds verder deed afdrijven van zijn realiteiten. Of beter: van zijn afhankelijkheden, de harde Nederlandse feiten van geografie en geschiedenis (Noordzee en polders), die ooit tot bescheidenheid, godsvrees, (ambacht)nijver en technocratisch doch prudent overheidsbeleid hadden genoopt.
Met het zicht op ’s lands realiteiten verdwijnt er ook veel uit het oog in de alledaagse praktijk van de democratische rechtsstaat, en de verbinding daarvan met het leven van de Nederlanders voor wie de publieke diensten in het leven geroepen zijn. Dat die verbinding wel erg los geworden is blijkt uit de hedendaagse serie van misverstanden, fouten en debacles in de praktijk van de democratische rechtsstaat (van Belastingdienst en privacy tot de rechten van arbeidsmigranten en etnisch profileren). In weerwil van dat falen blijft de Nederlandse staat de best practices en ‘taakstellingen’ lenen van de boekhoudkunde en de ‘verbeterslagen’ vormgeven via de pseudo-ethiek van de accountancy. En liefst brengen de dienaren van de staat de constante veranderingen die daarbij horen hard en confronterend, met weinig oog voor oorzaken maar gericht op de directe gevolgen die dergelijke brutaliteit sorteert – de nuance van de burgerrechten is in die benadering meestal een sta-in-de-weg.
Het procesmanagement als beleidsvertaling van de ‘politiek van gevolgen’ trekt een spoor van vernieling door de publieke zaak. Maar serieus tegenspel blijft uit, terwijl de noodzaak daartoe op zoveel terreinen toch vaak zo gevoeld wordt. De reden daarvoor is een specifieke vorm van decadentie. Iedere tegenmacht – hoe nodig en gevraagd ook – zal immers krachteloos blijven zolang de elite zich niet kan onttrekken aan de mentale toestand die schuilgaat achter de gesteldheid van de staat, omdat men er niet echt van in geïnteresseerd is. Ook de Nederlandse intellectuelen blijken net Nederlanders. Ook zij worden afgeleid door gevolgen. Nu door die van corona, met of nog beter, het coronabeleid en de communicatie daaromtrent.
BETER DAN De pest had intellectueel Nederland een andere roman van Camus ter hand kunnen nemen: De val . Dat boek uit 1957 vertelt het verhaal van een succesvolle advocaat die een ernstige crisis doormaakt. Dat verhaal speelt in een café. Daar richt de advocaat zich tot een onbekende. Die zegt niets terug. Wat volgt is een monoloog die uitmondt in zelfonderzoek. Gaandeweg blijkt dat de aanleiding voor dat zelfonderzoek een traumatische ervaring is die de advocaat recent gehad heeft: op een brug stond hij vlak naast een vrouw die in de Seine sprong.
Het wordt duidelijk dat de advocaat worstelt met zijn eigen gebrek aan handelen. Toen hij zag dat de vrouw zich van een brug wierp, deed hij niets. De wroeging over zijn niet-handelen maakt de advocaat ook iets duidelijk: dat hij ook maar een gewoon mens is, en niet de supermens die hij zo vaak dacht te zijn. De hulp die hij oudjes bood bij het oversteken op straat en meer van dat soort opzichtige goede daden schijnen hem nu toe als louter ijdelheid.
De advocaat komt erachter dat hij alleen maar uit was op goedkeuring van het publiek, populariteit. En zo valt hij van zijn voetstuk. Zijn intelligentie, het respect dat hij geniet, zijn fysieke en mentale sterkte, ze veranderen langzaam maar zeker in futiliteiten. Tegelijkertijd daalt het besef in dat onschuld niet bestaat.
‘Holland is een droom, een droom van rook en goud, overdag wat meer rook, ’s avonds wat meer goud’
En zo gaat de val van de advocaat gepaard met dieper inzicht in zijn eigen zwakheden, in de onechtheid van zijn goede bedoelingen. Zijn zelfonderzoek doet hem inzien wat zijn ware drijfveren zijn geweest: eer, egoisme, ijdelheid, erotiek, het verdrijven van verveling, de gerichtheid op genot, de focus op gevolgen (en neerbuigendheid naar oorzaken). Het betekent zijn ondergang als succesvol advocaat. En hij gooit het over een andere boeg. Sinds zijn eigen val besteedt hij zijn tijd aan het luisteren naar hen die aan lager wal geraakt zijn – ook tracht hij hen te troosten.
Het café waarin de Franse advocaat zijn relaas doet is een Amsterdamse kroeg met de vreemde naam Mexico City. Als hij er net zit, begint hij erover dat ‘dit land’ hem inspireert. Hij zegt dan over Nederland: ‘Een kil land en een zee, die kolkt en schuimt als een wasketel. Ik houd van dit land – het is zo tweeslachtig.’ En hij gaat erover door, hij begint tegen de onbekende over de surrealistische aspecten van de werkelijkheid van Nederland en de Nederlanders: ‘Holland is een droom, een droom van rook en goud, overdag wat meer rook, ’s avonds wat meer goud… en dag en nacht zwerven figuren door deze droom, precies zoals die mensen, die u daar een beetje afwezig op hun zwarte fietsen met die hoge sturen voorbij ziet glijden, donkere zwanen, die rusteloos het hele land doortrekken.’
Dan wil de advocaat het hebben over Amsterdam, ‘want hier zitten we in het hart van alle dingen. Is het u wel eens opgevallen, dat de concentrische grachten van Amsterdam op de cirkels van de hel lijken. De burgerlijke hel dan, wel te verstaan, met haar boze dromen… Maar dan begrijpt u dus wel waarom ik zeg, dat het hart van alles hier klopt, hoewel we geografisch aan het uiterste randje van het vasteland liggen.’ Het hart en het randje: daar hoort zelfbewuste politiek bij, kennis van de eigen zwakheden, de eigen afhankelijkheden. Dat is realisme. Wordt die zelfkennis te lang veronachtzaamd in de valse verwachting, de zelfoverschatting, dat deze afhankelijkheden ontstegen kunnen worden of al ontstegen zijn, dan is de val onvermijdelijk.
Covid-19 was voor Nederland wat die vrouw op de brug over de Seine was voor de advocaat uit de roman van Camus. Een schok die de staat van het land duidelijk maakt. Maar ook de schok die daarop volgt: dat daar niet alleen moreel van alles aan schort, maar dat het zelfs ontbreekt aan het bewustzijn van die tekortkomingen.
Als Nederland inziet dat de val reëel kan zijn, en wellicht al is, en vanuit dat inzicht de problemen bij de oorzaken aanpakt, dan is er veel moois te redden en ook op te bouwen. Bovendien: leren van fouten kan altijd en vaak snel. Maar daarbij is het wel belangrijk om te beseffen dat de oorzaak der oorzaken van de huidige situatie gelegen is in een vals Nederlands zelfbeeld van superioriteit. Dat valse zelfbeeld manifesteert zich zowel individueel als collectief. Het eerste vooral onder de zich Nederlands voelende Nederlanders, vaak meer gefixeerd op gevolgen dan op oorzaken, en op die manier ook vaak het merendeel van de bevolking. Het tweede, via de leidende politicus van het land – als teken van een teken – in diens hang populair te blijven bij datzelfde deel van de bevolking.
Ze zijn toe aan correctie. Maar zoiets valt, zoals altijd in dit soort situaties van interne zelfbevestiging, buiten het vermogen van de premier en de meerderheid die hij tracht te verpersoonlijken.
Het aanpakken van de huidige problemen bij deze oorzaak kan uiteindelijk alleen via diepere kennis van het eigen (Europese) verleden, recent en ver, dan in het huidige Nederland gepraktiseerd en gepropageerd wordt. Het dodelijke drama van de pandemie kan de aanleiding zijn om weer te gaan investeren in begrijpen in plaats van weten, door nieuwe duikexcursies naar de bodem te ondernemen. Het zelfonderzoek van de advocaat uit De val van Camus strekt daarbij tot voorbeeld, in eerste instantie aan hen die echte tegenmacht kunnen verwoorden en aan al die nieuwe en andere meerderheden die er in dit land ook kunnen zijn.