Verloren vrijheden: het klinkt spannender dan het is. De meeste mensen willen gewoon een terras.
’Meyrueis, Lozère, 26 juni 1977. Warm, bewolkt weer. Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.’
Zo begint “De Renner” van Tim Krabbé. Voor iedereen die vaker dan drie keer per jaar op een racefiets zit is het boek een zee van herkenning. Alles wat wielrennen zo verslavend maakt komt erin terug; het eindeloze afzien, de oncontroleerbare gedachtenstroom tijdens het klimmen, die heerlijke endorfine-rush na afloop.
Afgelopen weken moest ik een paar keer denken aan de beroemde opening van het boek, dat tot de verbeelding spreekt. Sterker nog: ik denk dat het over mij gaat, want ik zie het gewoon vóór me. Een sfeervol Frans dorpje, met in het centrum een pleintje en een fonteintje. Aan de rand van het pleintje zijn wat verdwaalde parkeerplekken. Ik parkeer er de auto, trek de achterklep open, haal de racefiets uit de kofferbak. Terwijl ik het voorwiel vastdraai kijk ik even vluchtig om me heen.
Sommige terrasmensen kijken terug, de meesten niet.
Het eindeloze gehang op een terras, ik heb dat nooit begrepen. Een keer spontaan een drankje doen na afloop van een voorstelling, of omdat je toch al in de stad bent – daar kan ik inkomen. Maar bewust een hele zondagmiddag op een stoel gaan zitten en een beetje “aapjes kijken”? Wat een verspilling.
Ik geef toe dat er een tijd was dat ik hier anders over dacht. Toen ik een jaar of achttien was vond ik het soms leuk om een middagje biertjes te drinken in het centrum van Eindhoven. Geloof me: als je achttien bent overzie je het leven niet, laat staan dat je je realiseert wat er écht toe doet. Ik zeg niet dat alle mist verdwijnt zodra je de dertig passeert, maar aan het spreekwoord is niets gelogen: wijsheid komt met de jaren.
Toen ik in 2008 in aanraking kwam met de racefiets stierf de bourgondiër in mij die ik nooit was.
Dat het openen van terrassen als speerpunt wordt gebruikt tijdens deze pandemie, is zowel opvallend als sneu. Ik durf de vraag bijna niet te stellen, maar doe het toch: is er nou echt niets belangrijkers te bedenken? Is dit daadwerkelijk het eerste wat er in een lockdownslachtoffer opkomt, wanneer je deze vraagt het grootste gemis van de afgelopen maanden te benoemen?
Vraag een kersverse loterijwinnaar waar de miljoenen aan gespendeerd gaan worden, en je krijgt een gevarieerd antwoord. Vraag een gemiddelde Nederlander wat hij/zij het meeste mist in deze crisis en het antwoord is “lekker op een terras kunnen zitten”.
COVID-19 is een middelvinger naar iedereen die al ongezond was. De maatregelen zijn een middelvinger naar iedereen die probeert gezond te blijven.
Je mag met een mondkapje op naar de slijterij, waar je sterke drank kunt kopen om je gezondheid ernstige schade mee toe te brengen. In de sportschool is het vooralsnog donker. Er ligt een dikke laag stof op de roeimachines en spinningbikes. De dumbbells liggen netjes gesorteerd op gewicht. In de spiegels is geen mens te bekennen. In de spiegel is de sportschool te zien als een stilleven, als een ruimte die doet vermoeden dat het er ooit levendig was.
Wat de nieuwe maatregelen brengen weet ik niet, maar ik kan alleen maar hopen dat deze regering bij zijn positieven komt. Het terras is de vijand, niet de sportschool.