Musea en theaters blijven dicht, terrassen mogen open. Typisch Nederlands: het terras staat voor geordend genieten én keiharde handel. Zo werden binnensteden één groot terras.
De focus op het openen van de terassen kan voor een buitenstaander de indruk wekken dat Nederlanders maar één ding aan hun kop hebben als rokjesdag is aangebroken: zo snel mogelijk met z’n allen aan de rosé.
Parken zijn prima, de achtertuin is oké, maar de beste plek om te blaken is toch het terras. ‘Terrasje pakken’ is Nederlands voor: genieten in het openbaar. Dat teder verkleinde woord is ons zo eigen als gezelligheid zelf. Als ik met mijn beste vriend op een terrasje neerstrijk, zuchten we en zeggen net iets te hard: ‘Hè, wat hebben we het goed’. Dat is een grapje, maar we menen het.
Met de welvaart stijgt het totale terrasoppervlak. Zittend consumeren is een van de belangrijkste functies van de publieke ruimte geworden. De afgelopen vijf jaar nam het aantal terrassen in Nederland met tien procent toe.
Nederland loves terrasjes. Al is ‘terrasje’ vaak een understatement voor de industriële zuipzones die de stoepen van steden koloniseren. Echt goed winstgevend wordt een terras ook blijkbaar pas vanaf 300 vierkante meter, meer dan 140 stoelen, zeg maar. In een topweek kun je daar als horecaondernemer een halve ton op omzetten.
Behalve gezellig is het terras dus ook gewoon keiharde handel – dat waar onze oude binnensteden oorspronkelijk op zijn gebouwd. Bovendien zijn terrassen goed voor de gentrificatie, de huizenprijzen, het toerisme.
Ik zou durven beweren dat je als toerist op terrasgebied nergens zo goed terecht kan als in Nederland. We zijn kampioen terrassen. Inmiddels, want het lijkt erop dat het terras geen Nederlandse uitvinding is. Hoewel de geest nu uit de fles is, heeft het zelfs relatief lang geduurd voordat we de smaak echt te pakken hadden.
Uit de geschiedenis van het Nederlandse terras komen wij Nederlanders naar voren als behoudende hedonisten, liefhebbers van geordend genieten.
Het terras als symbool voor burgerlijke consumptiecultuur
Tot halverwege de negentiende eeuw was op straat drinken iets voor zwervers. In Parijs, waar de westerse wereld in die tijd werd uitgevonden, werden bij uitzondering wel eens wat stoelen buiten het café gezet. Maar het duurde daar tot 1860, toen de eerste boulevards van Haussmann verschenen, en cafés zich uitbreidden naar die straten, die geknipt waren als decor voor een pronkerig publiek leven, want breed genoeg om te zitten én te wandelen.
Wat in de hoofdstad van het flaneren al snel een trend werd, waaide ook over naar Nederland.
Ons eerste stedelijke terras, meent hoogleraar cultuurgeschiedenis Jan Hein Furnée, was op het Plein in Den Haag, voor sociëteit De Witte. Daar werden in 1863 met toestemming van de gemeente een paar stoelen en tafels geplaatst, zodat de heren van de sociëteit in de schaduw van de bomen een bittertje konden gebruiken.
Het terras waaide over van Parijs naar Nederland
Die heren hadden daar jaren voor moeten lobbyen, want de gemeente vreesde dat zo’n terras een belemmering zou zijn voor ‘fatsoenlijke vrouwen’ die het plein moesten oversteken. Niet onterecht, zo bleek toen het terras er was. De mannen stelden zich bij mooi weer tentoon, aldus Furnée, als dragers van macht en aanzien en wierpen voorbijgaande vrouwen onbescheiden blikken en toespelingen toe.
Na de sociëteit volgde een ander café aan het Plein en tegen de tijd dat je voorzichtig kon spreken van een nieuwe mode, werd het terras langzamerhand ook toegankelijk voor dames, die eerder alleen het uitzicht waren geweest.
Bemiddelde dames, dat wel. De terrassen in Den Haag maakten zichtbaar hoe het stadshart steeds meer gemonopoliseerd werd door de burgerlijke consumptiecultuur. Dat ging ten koste van groentevrouwen met hun kraampjes en andere leden van de lagere standen die de binnenstad lang als sociaal en economisch domein hadden gebruikt.
Terrassensegregatie bestaat nog altijd
Als Furnée het heeft over die groentevrouwtjes, moet ik denken aan de Javastraat in Amsterdam, bij mij in de buurt, waar terrassen vandaag datzelfde monopolie van de consumptiecultuur vertegenwoordigen. In deze voormalig kleurige volksstraat, die al jaren in de lift zit, zijn het de Turkse en Marokkaanse groenteboeren die plaats maken voor hippe horecaondernemers met hun omheinde terrassen.
Het ‘echte’ straatleven dat ruim baan maakt voor de vrijetijdsbehoeften van de burger met de portemonnee, daar staat het terras dus al voor sinds het prilste begin.
Klasse heeft sowieso altijd een rol gespeeld op en rond het terras, denkt Furnée. Al voordat de eerste stadsterrassen in Den Haag verrezen, werd er in Scheveningen frisse zeelucht opgesnoven op het terras van het gemeentelijke badhuis. Het was er een elitair gebeuren, maar op zondagen mochten ook vissers en winkellieden er komen.
Een mooie, democratische plek, zou je denken, waar alle rangen en standen zich mengden. Maar dat vissersjongens de suikerpotten leegsnoepten en er prostituees rondliepen tussen de tafeltjes ging sommige welgestelden te ver – slecht voor het toerisme.
Het volk de toegang ontzeggen tot het terras ging niet, het badhuis was immers uit gemeentegeld gefinancierd. En de Scheveningers lieten van zich horen: dit is ook óns terras!
Die klassenstrijd was weliswaar van korte duur, want de gemeente kreeg al snel door dat ze het hele terrassengebeuren beter aan de commercie konden overlaten. Een consortium van Europese kapitalisten kreeg vrij baan om het Kurhaus op te richten en om dat terras kwam simpelweg een hek, dat alleen openging als je een pasje kon betalen.
Het terras is een voor iedereen zichtbare thermometer van gezelligheid
Zulke strikte terrassensegregatie lijkt de hedendaagse genieter minder bekend. Wij gaan vandaag toch juist ook naar het terras om mensen te kijken die anders zijn dan wij?
Dat is waar, zegt vrijetijdseconoom Jan Oosterman, die in de jaren negentig een boek schreef over de opkomst van terrassen. Maar op het terras zitten is een veilige en gecontroleerde manier om je onder vreemde bevolkingsgroepen te begeven. Je ziet ze voorbijtrekken en beschouwt ze van een gepaste afstand.
Voor zijn onderzoek sprak Oosterman destijds met de bezoekers van vijf naast elkaar gelegen terrassen aan het Utrechtse Wed. Hoewel zij aangaven dat het mensen kijken een groot deel van de lol was, concludeerde Oosterman ook dat de terrassen allemaal duidelijk hun eigen publiek hadden.
Leuk om in die bonte openbare ruimte te zijn, al met al, maar wel veilig tussen je eigen volk. Nu, twintig jaar later, is het eigenlijk niet anders. Op een terras met een gigantische terrasverwarming of het zitje voor de McDonald’s zul je geen groenmensen aantreffen, net zoals je op dat hippe terras in de Javastraat de groenteboer alleen nog in de verte ziet.
Maar bijna niemand hoeft nog te vrezen dat er voor hem geen geschikt terras is. Het aanbod is inmiddels duizelingwekkend. (Met alle overlast van dien.)
De binnenstad als pretpark
Die terrasexplosie vond volgens Oosterman pas echt plaats tussen de jaren zeventig en negentig van de vorige eeuw. Sinds de heren op het Haagse Plein hun tafels buiten zetten, zijn er altijd wel terrassen geweest, maar de revolutie werd ontketend toen binnensteden autovrij begonnen te worden.
Nog laat in de jaren zestig werd er in Utrecht door winkeliers geroepen dat ze de Oudegracht – ‘die stinksloot’ – het liefst gedempt zouden zien voor een verkeersader. Alles voor de klandizie, die dreigde weggekaapt te worden door het winkelcentrum in aanbouw, Hoog Catharijne.
Het waren de naweeën van de filosofie die lang geheerst had dat ruimtelijke ordening van steden vooral moest draaien om modernisering, met de auto als glanzend middelpunt.
Pas rond de jaren zeventig begon er vanuit de samenleving verzet op te rijzen tegen deze al te voortvarende stedelijke vernieuwing. In Amsterdam pleitten provo’s voor een wittefietsenplan; in Utrecht begonnen winkeliers te erkennen dat meer voetgangersgebied hun zaken goed zouden doen. Het concept van een autovrije binnenstad vatte post.
Tel daarbij op, zegt Oosterman, dat de populaire cultuur – Madonna voorop – met volle kracht het hedonisme propageerde; dat de zuinige naoorlogse jaren voorbij waren én dat horecaondernemers ontdekten dat terrassen geldmachines konden zijn, als je het slim speelde.
Er ontstond een handel in terrasvergunningen en de verloederde werven van die stinksloot, de Oudegracht, veranderden in de aaneenschakeling van terrassen aan het water, die ze nog steeds zijn.
Het autovrij maken van binnensteden is sinds het boek van Oosterman nog veel verder gevorderd. Het idee dat de binnenstad er vooral is om je in te vermaken is volgroeid geraakt. De stad van vandaag is een pretpark voor volwassenen, hoor je vaak. Het terras is daarin een voor iedereen zichtbare thermometer van gezelligheid. Idealiter straalt er een losse sfeer van lichte beschonkenheid vanaf, een huiskamergevoel.
Het ware leven is buiten
Dat de jongere moderne mens over het algemeen minder tijd doorbrengt in zijn échte huiskamer, werkt de terrassenwildgroei ook in de hand. Zoals Floor Milikowski schrijft in haar boek Van wie is de stad: stedelijke millennials hebben ‘weinig interesse voor materiële bezittingen, maar veel aandacht voor de juiste levensstijl en connecties’.
‘Geld wordt niet meer zo snel uitgegeven aan een grote nieuwe auto of televisie, maar wel aan bier van een lokale brouwerij of aan ambachtelijke worst zonder vlees. Koffie wordt niet meer thuis gedronken, maar op de hoek, in de juiste soort of maat.’
En dat niet alleen in de vrije tijd. Want tot de meest typerende hedendaagse terrastaferelen hoort natuurlijk ook de flexwerkende hipster met de laptop. Die hoeft niet naar kantoor, maar fietst van cappuccino naar latte, om zijn freelancetaken tussen de kopjes door te volbrengen.
Steeds meer van wat je vroeger vooral niet buitenshuis deed – drinken, je relatie bespreken, een boek schrijven – kan nu best op het terras
Zo is het terras nu ook vooral het brandpunt van het naar buiten keren van het privéleven. Steeds meer van wat je vroeger vooral niet buitenshuis deed – drinken, je relatie bespreken, een boek schrijven – kan nu best op het terras. Iedereen mag het zien, moét het zelfs zien.
Dat we er meer van willen, die publieke intimiteit, dat openbare genot, blijkt uit de overtreffende trappen van het terras die de hele zomer overal uit de grond schieten.
Geen openbaar park ontkomt er nog aan om minstens één keer per jaar te worden omgebouwd tot foodtruckfestival. Zelfs de Libelle-zomerweek lijkt ieder jaar meer op het grootste terras van Nederland. En culturele evenementen van Lowlands tot de Parade worden zo uitgebreid omkleed met onweerstaanbare horeca, dat je het aangeschoten volk nog maar nauwelijks de tenten in krijgt om cultuur te snuiven.
Men wil zitten, men wil nippen, men wil genieten en voelen dat het leven hier is, in de buitenlucht, tussen de mensen, op het terras.