Het was de meest gebruikte zinsnede in de commentaren op de aanslag op Peter R. de Vries: dit is een aanslag op de rechtsstaat. Daarmee werd de enormiteit van de gebeurtenis tot uitdrukking gebracht – alsook de algemene ontsteltenis daarover. Wie kenbaar wil maken hoe afschuwelijk het is dat criminelen een gedreven waarheidsvinder op klaarlichte dag in een drukke Amsterdamse straat het zwijgen willen opleggen, kan tenslotte niet volstaan met: dit is vreselijk. Of: ‘Zo gaan we niet met elkaar om in dit land’, zoals toenmalig premier Jan Peter Balkenende in 2004 de moord op Theo van Gogh becommentarieerde.
Rechtsgeleerde en oud-politicus Erik Jurgens (85) heeft dus alle begrip voor het gebruik van grote woorden onder uitzonderlijke omstandigheden. Alleen: met de aanslag op Peter R. de Vries is de rechtsstaat niet meteen in het geding. Want de rechtsstaat is de noemer van de beginselen die in de Grondwet zijn vastgelegd. Dan gaat het om vrijheden en grondrechten. Om de scheiding der machten. Om de onafhankelijkheid van rechters. Om het legaliteitsbeginsel, dat de overheid gebonden is aan dezelfde rechtsregels als burgers. Deze beginselen zijn door de aanslagplegers niet aan het wankelen gebracht. Wat uiteraard niets afdoet aan de ernst van het door hen gepleegde delict.
‘In dit geval is het beter om te spreken over een schending, een érnstige schending, van de openbare orde. En van een aanslag op de persvrijheid. Die raakt niet alleen Peter R. de Vries, maar al diens collega’s die nu misschien voorzichtiger zijn dan bevorderlijk is voor de uitoefening van hun beroep en alle lezers die nu misschien wel verstoken blijven van informatie. Dat is allemaal ernstig, zonder meer, maar géén aanslag op de rechtsstaat.’
Voor die kwalificatie komt de toeslagenaffaire eerder in aanmerking. Daarbij was tenslotte het legaliteitsbeginsel in het geding en hebben ambtenaren, die ‘de vierde macht’ zouden vormen, verzuimd de uitvoerende macht (de regering) op misstanden in de uitvoeringspraktijk te attenderen. Ook de Raad van State en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) lieten bij hun periodieke beoordeling van de Nederlandse rechtsstaat de liquidaties in het criminele circuit of de geruchtmakende moorden van de laatste jaren, zoals die op Pim Fortuyn, Theo van Gogh en advocaat Derk Wiersum, onvermeld.
Met de aanslag op Peter R. de Vries heeft de opdrachtgever niet de rechtsstaat op de korrel willen nemen, maar heeft hij zijn eigen, criminele belangen willen dienen. Dit neemt niet weg dat deze gebeurtenis de rechtsstaat wel degelijk raakt, zegt de Leidse rechtsfilosoof Andreas Kinneging. ‘Het strafrecht is het meest fundamentele onderdeel van de rechtsstaat. En de waarheidsvinding is daarvan de kern. Mensen als Peter R. de Vries zijn daarvoor onontbeerlijk. Als zo’n man het doelwit wordt van nietsontziende criminelen, komt de waarheidsvinding onder druk te staan en zakt het strafrecht – en daarmee uiteindelijk ook de rechtsstaat – door haar hoeven.’
De rechtsstaat moet tenslotte overeind worden gehouden door moedige mensen. En als die moedige mensen tot zwijgen worden gebracht – hetzij door een moordaanslag, hetzij door intimidatie – kunnen gevestigde instituties ineens heel broos blijken te zijn, heeft de geschiedenis laten zien.
De Duitse jurist Sebastian Haffner, nom de plume van Raimond Pretzel (1907-1999), beschreef in zijn memoires Geschichte eines Deutschen hoe snel en geruisloos de ontmanteling van de rechtsstaat zich na de machtsovername door Hitler kon voltrekken.
Sinds zijn afstuderen werkte Haffner bij het gerechtshof in Berlijn, een bastion van het legaliteitsbeginsel sinds de tijd van de Pruisische koning Frederik de Grote. Volgens de overlevering zouden diens plannen voor de uitbreiding van zijn buitenverblijf Sanssouci, in Potsdam, zijn gedwarsboomd door een molenaar die zijn molen en aanpalende woning niet aan de koning wenste te verkopen. Toen een eindeloos proces van loven en bieden zonder resultaat bleef, dreigde Frederik de molenaar simpelweg te laten onteigenen. Waarop de molenaar zou hebben geantwoord: ‘Dat had u kunnen doen als er geen gerechtshof in Berlijn was geweest’. Zijn vertrouwen in de rechtsstaat werd niet beschaamd: de molen staat nog steeds fier overeind.
In het vroege voorjaar van 1933 had het Berlijnse gerechtshof, als hoeder van de rechtsstaat, echter opgehouden te bestaan. Door toedoen van een paar lompe nazi’s ‘met een gebrekkige rechtskennis’ die geen weerwerk kregen van de juristen die de oude orde belichaamden. Haffner beschreef hoe een eerbiedwaardige instelling zichzelf in een mum van tijd degradeerde tot dienaar van het nazibewind. Collega’s die deze gang van zaken betreurden, maanden elkaar om uit lijfsbehoud ‘mee te huilen met de wolven’.
In The Captive Mind beschreef de Poolse schrijver en Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz in 1953 hoe dit proces van zelfverloochening zich voltrekt. Wat begint als aanpassing aan gewijzigde omstandigheden, eindigt – bij degenen die zichzelf willen handhaven – in een blinde aanvaarding van het geloof of de ideologie van de machthebbers. ‘En uiteindelijk klappen de mensen voor hun onderdrukkers’, zegt rechtsfilosoof Kinneging, ‘zoals de partijgenoten in de Sovjet-Unie dat deden als de naam van Jozef Stalin werd genoemd. Aleksandr Solzjenitsyn beschreef dat in De goelag archipel: niemand durfde op te houden met klappen, omdat dit als blijk van vijandigheid tegenover het regime zou kunnen worden opgevat.’
Wat eindigt bij de onderwerping aan een dictator en het afleggen van eigen opvattingen, begint bij het ontbreken van moed onder omstandigheden waarbij moed nog het verschil kan maken. Van die moed is Peter R. de Vries een exponent. Maar die moed is uiterst zeldzaam, ook als het tonen ervan geen doodsverachting vereist. En mensen zullen nog meer de neiging hebben om in hun schulp te kruipen, nu zij zich er opnieuw van hebben kunnen overtuigen dat de moedigen het doelwit zijn van moordcommando’s.
‘De aanslag op Peter R. de Vries is natuurlijk wel eigen in z’n soort’, zegt Erik Jurgens. ‘Deze daad laat zich het best vergelijken met de manier waarop de maffia op Sicilië de rechterlijke macht bevecht. Maar hij is ook niet helemaal los te zien van een bredere ontwikkeling van mensen het spreken beletten. Van het feit dat de Vlaamse viroloog Marc Van Ranst door radicale antivaxers wordt belaagd, of van de sluipende ondermijning van de academische en journalistieke vrijheid. Gastsprekers wordt belet om op universiteiten te spreken, omdat ontwaakte studenten aanstoot nemen aan hun opvattingen.
‘Het zijn zorgwekkende ontwikkelingen. Onze westerse intellectuele wereld pleegt verraad aan zijn wezen wanneer sommige intellectuelen niet durven of willen opkomen voor de grondwaarden van ons openbaar debat.’
Enerzijds komt deze tendens voort uit de openheid die Jurgens en zijn (linkse) generatiegenoten in de jaren zestig ‘hebben gepoogd te bereiken’, maar tezelfdertijd ondermijnt ze die openheid. ‘Ik heb Carl Romme (KVP-voorman en van 1945 tot ’52 ‘politiek hoofdredacteur’ van de Volkskrant, red.) nog gekend. Ik kan mij nog herinneren dat zijn redactie kantoor hield aan de Nieuwezijds Voorburgwal in Amsterdam. Ik weet dus heel goed waar de behoefte aan meer openheid vandaan kwam, maar ik verwachtte ook dat meer zelfbeheersing en matiging zou worden betracht in de omgang met de onbegrensde mogelijkheden van het informatietijdperk.’
Jurgens hoopt – mogelijk tegen beter weten in – dat socialemediagebruikers zichzelf op een zeker moment gaan disciplineren. Zoals jongeren de seksuele vrijheden die zij in de jaren zestig hebben verworven ook enigszins zijn gaan beteugelen. Maar Kinneging maakt zich hierover geen illusies.
‘Ik denk dat de onafhankelijke, moedige geesten het te midden van het internetgeweld alleen maar moeilijker zullen krijgen. Ik schrijf dat toe aan twee ontwikkelingen. In de eerste plaats zijn de mensen lui gemaakt door de digitalisering. Ze denken niet meer in woorden maar in beelden. Het internettijdperk heeft de homo videns gebaard: de kijkende mens. Een mens die niet meer goed kan nadenken.’
De tweede ontwikkeling die zich volgens Kinneging de laatste decennia heeft voltrokken, is ‘dat er een links-liberale meerderheidsmening is ontstaan die steeds minder tegenspraak duldt’. De Nederlandse debatcultuur, of wat daarvoor doorgaat, draagt daar de sporen van. ‘Ondanks alle mogelijkheden om kennis te vergaren en ideeën uit te wisselen, zijn we heel ver afgeraakt van de disputatio, een debatvorm die in de Middeleeuwen heel gangbaar was. De deelnemers gingen pas met elkaar in debat als ze erin waren geslaagd om het standpunt van de tegenpartij in hun eigen woorden goed weer te geven. Je moest de tegenpartij dus begrijpen voordat je de degens met hem kruiste. Van deze beschavingsvorm zijn we onderhand wel heel ver afgedreven.’
Mensen als Peter R. de Vries zijn zeer nodig in de (misdaad)journalistiek, maar ook daarbuiten, zegt Kinneging. Mensen die hun mond opendoen als de meeste anderen zwijgen. Mensen die zich onttrekken aan de modes van de dag. Die tegen de beklemmende consensus durven ingaan, en voor wie waarheid een groter goed is dan de ‘veiligheid’ die tegenwoordig overal wordt gekoesterd. ‘Als deze mensen er niet meer zijn, of als ze geen navolging krijgen, hebben we als samenleving een groot probleem.’
Maar de burgermoed die enkelingen als Peter R. de Vries aan de dag leggen, wordt een steeds schaarser goed, vreest Kinneging. ‘Mensen willen alleen met gelijkgestemden verkeren en vermijden vervolgens elke stellingname die in de groep niet lekker ligt. Dat is te gevaarlijk.’
Zeker: ze zijn oprecht geschokt over de aanslag op het leven van de man die moediger is dan zijzelf. En ze leggen bloemen op de plek waar hij is beschoten. Maar vrijwel niemand zal willen leven volgens het motto van Peter: liever staande sterven dan knielend leven. Van de aanslag zal eerder een aansporing uitgaan om je gedeisd te houden. De aanslag op Peter R. de Vries kan dan misschien niet als regelrechte aanslag op de rechtsstaat worden gekwalificeerd, de samenleving is er wel degelijk door gewond geraakt.