In het Norton Simon Museum in Pasadena, Californië, hangt een tweeluik: Adam en Eva van Lucas Cranach de Oude.
De huidige waarde wordt geschat op 25 miljoen dollar. Hermann Göring ‘kocht’de de stukken in 1940, ze kwamen daarna in het bezit van de Nederlandse staat. Waarom hangen ze nu dan in de VS? Dankzij prins Bernhard.
De roof van kunst in de Tweede Wereldoorlog is nog steeds actueel. De belangrijkste stukken van de internationaal vermaarde Amsterdamse kunsthandel Jacques Goudstikker vielen in handen van Rijksmaarschalk Hermann Göring. Goudstikker vluchtte in mei 1940 met vrouw en kind naar Engeland. Tijdens de overtocht brak hij zijn nek door een val in het scheepsruim. Na de oorlog deed zijn echtgenote Desi jarenlang vergeefse pogingen haar rechtmatige bezit terug te krijgen.
Als historicus, gespecialiseerd in roof en restitutie, heb ik de afwikkeling van de zaak Goudstikker altijd een schande gevonden. De Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK), verantwoordelijk voor de teruggave aan de eigenaars van de uit Duitsland gerecupereerde kunst, fungeerde soms als een acquisitiebureau met als doel ons nationaal kunstbezit gratis te verrijken. Zo kon het gebeuren dat stukken niet bij hun eigenaar terugkeerden, maar staatsbezit werden. Van dat SNK-beleid was ook Desi Goudstikker-von Halban Kurz slachtoffer.
Geschoold als operazangeres in Wenen had ze weinig verstand van de kunsthandel.
Van die onwetendheid heeft het SNK gebruik gemaakt om de collectie voor de staat in te palmen. Na jarenlange strijd gaf ze het gevecht op, waarmee de Nederlandse staat meer dan tweehonderd schilderijen (waaronder Rembrandts) in handen kreeg. Toen medio jaren negentig de roof en teruggave van joods bezit weer volop in de belangstelling stonden, gloorde nieuwe hoop. De erven Goudstikker in Greenwich, Connecticut (VS), spanden een rechtszaak aan, maar de rechter verklaarde zich niet bevoegd tot oordelen. Pas in 2006 erkende de staat bij monde van staatsecretaris Medy van der Laan, dat de familie fout was behandeld. Desi’s schoondochter Marei von Saher kreeg het geroofde familiebezit terug.
Althans een deel. Van de ruim 1100 geroofde schilderijen en sculpturen keerden er 202 terug in familiebezit. De rest is verloren gegaan door brand, diefstal en oorlogsgeweld. Er zijn ook stukken op een onfrisse manier verkocht. In het Norton Simon Museum in Pasadena (Californië) hangt een tweeluik, ‘Adam’ en ‘Eva van Lucas Cranach, de Oude. Het stuk is omstreeks 1530 geschilderd. De huidige waarde wordt geschat op 25 miljoen dollar. Göring ‘kocht’ de stukken in 1940, de SNK bracht ze in het bezit van de staat en het is aan prins Bernhard te danken dat ze nu in Pasadena hangen. In 2007 eiste mevrouw Von Saher de Cranachs op als haar eigendom en begon een proces. Hoe was Cranach in Pasadena beland?
George Stroganoff-Scherbatoff, telg uit een oud Russisch geslacht, begon in mei 1961 een procedure tegen de Nederlandse staat om de Cranachs, dat familiebezit zou zijn, terug te krijgen. Na de Sovjetrevolutie had de familie zijn heil in het buitenland gezocht. Toen Stroganoff zijn claim indiende, was hij Amerikaans staatsburger.
De herkomst van het tweeluik is niet helemaal duidelijk. Volgens Stroganoff was het afkomstig uit het familiepaleis te Sint-Petersburg. De Sovjetregering had de collectie geconfisqueerd en in 1931 bij het Berlijnse veilinghuis Thomas Lepke te koop aangeboden. Dat er mogelijk een luchtje aan zat, bleek uit de opmerking van de veilingmeester dat Lepke niet aansprakelijk was voor eventuele claims in de toekomst. Het koperspubliek zat er niet mee. Goudstikker ook niet. Hij betaalde voor de beide Cranachs 47.000 mark. De mogelijkheid dat het tweeluik niet tot de Stroganoff-collectie behoorde, maar door de Sovjets in een kerk te Kiev was geconfisqueerd, is niet uitgesloten.
Wat wel vaststaat is dat toen Stroganoff tot actie overging toen hij wist dat de beide Cranachs in Den Haag lagen opgeslagen. Aanvankelijk zonder succes. De Nederlandse autoriteiten toonden zich niet gevoelig voor zijn larmoyante verhaal dat de kunstwerken ooit familiebezit waren geweest en dat zijn verdere leven zinloos zou zijn zolang Adam en Eva niet bij hem thuis aan de muur hingen. Het ging hem niet om het geld, beweerde hij, maar om de ‘affectiewaarde’.
Stroganoff koos echter pas voor die sentimentele benadering toen zijn juridisch gegronde claim – hij zou volgens Russisch recht de enige wettige erfgenaam zijn – kansloos bleek. Nederland peinsde er geen moment over zijn claim in te willigen en ook zijn aanspraken op een werk van Petrus Christus (‘Madonna met kind’) en een Rembrandt (‘Titus met monnikskap’) liepen op niets uit. De verkoop van stukken uit nationaal kunstbezit is alleen toegestaan als het landsbelang dat eist, maar daarvan was in het geval Stroganoff geen sprake.
De staat deelde haar afwijzing in een ultrakort briefje mede. De bedoeling daarvan was Stroganoffs advocaat geen enkel handvat te bieden voor verdere acties. Mr. Van der Feltz trapte daar vanzelfsprekend niet in en vroeg naar de gronden voor de negatieve beslissing.
Stroganoff realiseerde zich dat de kans om de Cranachs in handen te krijgen nihil was en besloot een andere weg te bewandelen. Plotseling duikt prins Bernhard dan op in de stukken. Hij pleit ervoor Stroganoff zijn zin te geven.
Na de interventie van Z.K.H. komt de zaak snel in beweging. Het ministerie van O.K.&W vraagt het Rijksmuseum een schatting te maken van de waarde van de Cranachs, de Rembrandt en de Petrus Christus. Directeur Van Schendel volgde de ontwikkelingen met argwaan en laat dat blijken in een brief. Hij noemde de nieuwe opstelling een ‘onrustbarend novum’ voor de kunstwereld. Als werd toegegeven aan de eis van Stroganoff zou het hek van de dam zijn, want er waren massa’s kunstobjecten uit de Sovjet-Unie in het westen terecht gekomen.
Het ministerie dreigde zich volgens Van Schendel op een hellend vlak te begeven. Het nut van het maken van een schatting zag hij niet in.
Bij O.K.&W. was onrust ontstaan na het bericht dat Bernhard zich in de kwestie had gemengd. Het besef drong door dat men de kwestie misschien niet langer in de hand had toen Stroganoff ‘nog langs andere dan wettelijke wegen probeert iets gedaan te krijgen’.
Het ministerie sloot niet langer ‘bij voorbaat uit dat het Rijk zou willen overwegen een regeling te treffen die enigszins recht doet aan de affectiewaarde die de heer Stroganoff zegt aan de schilderijen te hechten.’
Een slecht voorteken was ook dat er toch een schatting werd gemaakt: de Rembrandt was ruwweg acht miljoen gulden waard, de Adam van Cranach tienduizend en de Eva twintigduizend gulden. De Petrus Christus bleek een vervalsing.
De omslag in de procedure kwam dus pas toen Stroganoff de kansloze, legale weg verliet en Bernhard inschakelde. Hij deed dat samen met de Amerikaanse jurist en kunstkenner Winston Guest, die al jarenlang bevriend was met de prins. Guest, afkomstig uit een vooraanstaande familie, wist dat Bernhard in regeringskringen grote invloed genoot.
Als hij Bernhard mee kon krijgen, zou de kans op succes aanzienlijk zijn. Guest stuurde de prins een memorandum waarin hij de aspecten van de Stroganoff-claim toelichtte. Daarmee toog Bernhard persoonlijk naar de minister van O.K.&W.
Het memo was duidelijk bedoeld om sympathie voor de arme, van zijn erfstukken beroofde, Stroganoff te wekken. Guest prentte ook nog eens in dat Stroganoff niet zomaar een Amerikaan was. Integendeel. Hij had gediend in de staf van Roosevelt, een president die in Nederland vanwege de oorlog enorm aanzien genoot. Hoe was het dan mogelijk, vroeg Bernhard zich namens Guest af, dat de Cranachs van Stroganoff ergens in een Haagse kelder stof lagen te vangen? Het zou Nederland sieren Stroganoff zijn rechtmatige bezit terug te geven.
Om de kans om succes te vergroten paste Stroganoff zijn eisen aan. Hij was bereid een bescheiden som voor de schilderijen te betalen. De eis op de Rembrandt liet hij vallen. Die was toch volstrekt kansloos, al was het alleen maar vanwege de waarde van het doek. De nieuwe opstelling was bedoeld als sympathiek gebaar. Stroganoff wilde duidelijk maken dat hij niet het onderste uit de kan wenste.
De interventies van Bernhard begonnen eind februari 1966. Vier maanden later, op 8 juli 1966, was de zaak geregeld. Stroganoff kreeg de Cranachs (en de Madonna) voor de spotprijs van 60.000 gulden. Alleen al de Cranachs waren toen 750.000 dollar waard (de dollar was toen fl. 3.50).
In 1973 bleek dat Stroganoff de zaak had bedonderd. Dat kwam uit toen Guest een rechtszaak tegen hem aanspande omdat hij zijn afspraken niet na was gekomen. Uit de aanklacht blijkt dat de claim het gezamenlijke werk van beide heren was geweest. De afspraak was dat Guest een deel van de opbrengst zou krijgen als de claim werd toegewezen. Het ging dus gewoon om geld. Niks geen affectie of andere, tranentrekkende, emotionele argumenten. Het was allemaal doorgestoken kaart.
Het duo had onderling afgesproken zich te bedienen van een ‘prominent and influential figure in the Netherlands’. In de dagvaarding staat Bernhard omschreven als ‘X’, die had beloofd hen in ‘every possible way’ te zullen helpen. Het bleek een gouden greep. De toewijzing van het tweeluik in juli 1966 was geheel aan Bernhard te danken.
De ‘affectie’ van Stroganoff ging niet diep: in 1970 verkocht hij de Cranachs voor 800.000 dollar aan het Norton Simon Museum. Het is sinds kort zeker dat ze daar definitief blijven hangen. Op 20 mei jl. heeft het Supreme Court de claim van Von Saher definitief afgewezen op grond van de overweging dat de Amerikaanse rechter zich niet mag mengen in beslissingen van de Nederlandse staat.
Heeft Bernhard ook aan de oveeenkomst verdient? Er is geen bewijs, maar het is wel aannemelijk. Bernhard deed niets voor niets. Hij liet zich zelfs onderhands betalen voor het openen van bedrijven en bruggen; een taak die tot de kerntaken van de prinselijke bezigheden behoort.
Wordt het niet de hoogste tijd dat het Prins Bernhard Cultuurfonds een andere naam krijgt, zoals John Jansen van Galen vorig jaar al in Argus bepleitte?.
Het Correggio-mysterie
De Tweede Wereldoorlog betekende niet alleen het grootste bloedbad maar ook de grootste kunstroof aller tijden. Dat laatste hield niet op bij de Duitse capitulatie. Alleen al door het sovjetleger werden meer dan 2,5 miljoen Duitse kunstvoorwerpen als oorlogsbuit weggesleept. Sommige soldaten van het Rode Leger zagen dat de smokkel van schilderijen naar de westerse markten goed was voor de eigen portemonnee. In de anarchie van de eerste naoorlogse jaren kwam op die manier met koninklijke hulp een geroofd schilderij in Nederland terecht.
Op een mooie dag in maart 1947 vliegt Gerben Sonderman, de persoonlijke piloot van prins Bernhard, met de Dakota van het koninklijk huis boven een verwoest en chaotisch Europa. Sonderman stuurt zijn kist naar het Zwitserse vliegveld Sitten. Aan boord van de Dakota vliegen prinses Juliana en het jonge prinsesje Margriet mee. Hun man en vader prins Bernhard staat ze al op te wachten op het vliegveld.
In het verarmde, naoorlogse Europa is het niet door de oorlog getroffen Zwitserland met zijn bankgeheim de welvarende «draaideur» waardoor geroofd goud, effecten, juwelen en kunst worden weggesluisd. Enkele weken voordat Gerben Sonderman met de regerings-Dakota, registratie ph-pba, op weg ging naar Zwitserland vervoegde zich een elegante man bij de residentie van de Nederlandse ambassadeur Bosch van Rosenthal in Bern. Het was de invloedrijke Hongaarse edelman prins Alfred zur Lippe-Weissenfeld, die verwant is aan prins Bernhard. De edelman is in gezelschap van de Hongaars-Slowaakse jood Leo Blumgrund, de zaakbehartiger van een in 1944 overleden Hongaars-Slowaakse aristocraat, die een oom van prins Bernhard was. Blumgrund heeft zelfs in de oorlog in Tsjecho slowakije aan arrestatie van de SS kunnen ontsnappen door te beweren dat hij voor prins Bernhard werkte. Die naam had blijkbaar een magische klank voor bepaalde SS-officieren.
De Blumgrund-familie had een reputatie dat ze voor en na de oorlog betrokken was bij valsgeldaffaires. Leo Blumgrund en zijn broer zouden er in Tsjechoslowakije voor in de cel gezeten hebben. Klaarblijkelijk waren de activiteiten van de Blumgrund-broers zo interessant dat de geheime dienst van Tsjechoslowakije, SN5, een dossier bijhield over de familie Blumgrund. Op 13 juni 1947, een jaar voor de communistische machtsgreep in Praag, werd dat dossier overgedragen aan de Franse geheime dienst. Onduidelijk is waarom deze diensten zo veel moeite deden het Blumgrund-dossier over te hevelen naar het Westen. In 1956, ten tijde van de Hongaarse opstand tegen de sovjetinterventie, zouden de Israë liërs die Franse actie nog eens overdoen door Blumgrund-documenten naar Wenen te smokkelen. Dat voor al die moeite de relatie van Leo Blumgrund met prins Bernhard een belangrijke rol speelde, ligt voor de hand. Want Blumgrund reisde vanuit Boedapest dankzij een vrijgeleidebrief van Bernhard moeiteloos door Russische bezette gebieden, bezocht Zwitserland en was in die eerste naoorlogse jaren meermalen op bezoek bij prins Bernhard op Soestdijk.
De twee mannen geven bij het Nederlandse gezantschap een kostbaar schilderij af. De ambassadeur krijgt van prins Alfred zur Lippe-Weissenfeld een schilderij aangereikt dat wordt toegeschreven aan de Italiaanse schilder Correggio (1494-1534), een vernieuwer van de schilderkunst. Zijn religieus getinte stukken zijn tegenwoordig onbetaalbaar.
De ambassadeur weet dat prins Alfred een zaakwaar nemer voor Midden-Europese aangelegenheden van prins Bernhard is. Bovendien is de ambassadeur ervan op de hoogte dat de dochter van prins Alfred zojuist in het huwelijk is getreden met de in 1921 in Scheveningen geboren multimiljonair baron Hans Heinrich Thyssen-Bornemisza de Karzon. Alfred is een invloedrijk man. Zo is Hans Heinrich Thyssen-Bornemisza erfgenaam van het ogenschijnlijk in puin liggende Duitse staal- en handelsconcern Thyssen, dat behalve uit het staalconglomeraat ook nog bestaat uit banken, zoals de Rotterdamse Bank voor Handel en Scheepvaart, de Berlijnse August Thyssen-bank en de Amerikaanse Union Banking Corporation. Met hulp van het vermogen van die banken zal de baron later uitgroeien tot de grootste privé-kunstverzamelaar ter wereld.
De basis voor die collectie ligt in Villa Favorita te Lugano, waar al in 1947 een omvangrijke kunstcollectie bij elkaar is gebracht. Villa Favorita is ook het adres waar de Hongaarse prins Alfred zur Lippe-Weissenfeld resideert. Wanneer Alfred uit de Nederlandse ambassade is vertrokken, zet de ambassadeur zich aan zijn bureau. Hij vertrouwt de afgifte van het schilderij bij het gezantschap niet. Ambassadeur Bosch van Rosenthal stuurt een brief aan het ministerie van Buitenlandse Zaken met de vraag of hij op verzoek van prins Alfred het Correggio-schilderij per diplomatieke post naar Nederland mag zenden. Het antwoord van het ministerie enkele weken later laat niets aan duidelijkheid te wensen over: de minister verbiedt uitdrukkelijk dat het schilderij per diplomatieke post wordt verstuurd.
In het Nationaal Archief te Den Haag zit in de dossiers van het gezantschap Bern een briefje verscholen dat het verhaal van het Correggio-schilderij verder vertelt. De Nederlandse ambassadeur schrijft aan prins Alfred zur Lippe-Weissenfeld dat hij het Correggio-schilderij heeft afgegeven aan kapitein-piloot Gerben Sonderman. Prins Alfred schrijft dan nog op 2 april 1947 aan de ambassadeur terug dat «monsieur Roëll, directeur de musee à Amsterdam» de Correggio heeft ontvangen.
Blijkbaar heeft Sonderman zijn merkwaardige kunstmissie per regerings-Dakota goed uitgevoerd. Maar een Correggio maakte nooit deel uit van een Nederlandse museumcollectie. Is het schilderij vanuit Nederland doorverhandeld naar een andere bestemming? In het chaotische naoorlogse Europa zou dat geen zeldzaamheid zijn geweest. Zo merkt Philip Dröge in zijn Bernhard-boek Beroep: Meesterspion op: «Zo heeft hij (prins Bernhard tb) een handeltje in schilderijen met Bedell-Smith, de directeur van de CIA.» In de laatste editie van de Quote 500 doet Dröge er in een artikel over de «BV Bernhard» nog een schepje bovenop: «Ze worden getransporteerd door een militair toestel, dat van Soesterberg (vlak bij paleis Soestdijk) direct naar de VS vliegt. De prins krijgt voor elkaar dat hij geen invoerrechten hoeft te betalen.»
Het dossier in het Nationaal Archief vertelt niet welk Correggio-schilderij op de ambassade werd afgeleverd. Een spoor leidt terug naar de Duitse stad Dresden, Florence aan de Elbe genoemd vanwege de barokke architectuur en de vele kunstwerken. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog is van Dresden niet veel meer over dan rokende puinhopen. De kostbare schilderijencollecties zijn echter veiliggesteld in mijngangen en grotten ten zuiden van de stad, dicht bij de Tsjechische grens. Zo ook een aan Correggio toegeschreven stuk genaamd Magdalena. Het zou kunnen dat dit kleine schilderij door Russische militairen is gestolen en via het illegale kunsthandelcircuit in handen kwam van prins Alfred. Maar afdoende bewijs ontbreekt. De afmetingen van die Magdalena komen wel overeen met een pakketje dat Sonderman in ontvangst neemt op het Zwitserse vliegveld Sitten zoals een foto laat zien. Het pakje is verpakt als diplomatiek pakket. Die aanwijzing strookt dus met het feit dat prins Alfred het schilderij eerst via de Nederlandse diplomatieke post wilde laten vervoeren naar Nederland. Daarop verscheen Sonderman op het vliegveld als reddende en vliegende kunstengel.
Gerben Sonderman is niet alleen de vlieger van de prins, maar ook testvlieger bij Fokker. Bij de inval van de Duitsers in mei 1940 haalt Sonderman als vlieger van Fokkers meest succesvolle jager, de Fokker G1A bijnaam De Maaier, met registratie 311 enkele bommenwerpers van de Luftwaffe neer. Na de Nederlandse capitulatie wordt Sonderman als krijgsgevangene geïnterneerd in kamp Schoorl. Samen met een aantal andere Nederlandse luchtmachtofficieren wordt hij daar op 19 juni 1941 onverwacht vrijgelaten. Vervolgens begint een mysterieuze periode in het leven van Gerben Sonderman, met verbindingen naar Duitsers die betrokken waren bij het plunderen van de Nederlandse kunstwereld. In Amsterdam ontmoet hij de latere «slager van Lyon» Klaus Barbie. Barbie is op dat moment in Amsterdam bij de Sipo (SD) onder meer belast met het sluiten van 21 joodse antiekzaken.
Een nog belangrijker Duits contact van Sonderman is de raadselachtige bankier, spion en kunsthandelaar Alois Miedl, in 1941 al de bezitter van de kunsthandel Goudstikker. In 1932 vluchtte Miedl met zijn joodse vrouw en kind naar Nederland. Hij was niet onbemiddeld. Zo financierde hij in 1934 met 450.000 Zwitserse franken de nazi-propaganda om nog gedemilitariseerde gebieden als het Saargebied weer onder Duitse controle te brengen. Vrijwel onmiddellijk na zijn aankomst in de Lage Landen stortte hij zich in het Nederlandse zakenleven en reeg hij een ondoorzichtige keten van belangen aan elkaar. Alois Miedl werd eigenaar van enkele banken en handelsfirmas, die met wisselend succes opereerden. Zijn financiële gegoochel voor de nazis beperkte zich niet tot Europa: op het Canadese eiland Anticosti probeerde hij grond te kopen voor bosbouw; dat was althans de dekmantel voor wat een strategisch gelegen U-boot-steunpunt zou moeten worden.
Als de Duitsers Nederland binnenvallen, wordt Alois Miedl als Duits spion door de Nederlandse autoriteiten opgepakt. Bij de Buitenlandsche Bankvereeniging van Miedle neemt de Amsterdamse politie een miljoen gulden cash in beslag, die bestemd zou zijn voor het uitbetalen van Duitse spionnen. Miedl komt na de capitulatie van het Nederlandse leger weer vrij, en koopt in een voor die tijd razend tempo niet alleen kunst maar ook bedrijven. Zo wordt hij aandeelhouder bij de Rhodius Koenigs Bank, die in de oorlog onder meer Duits atoomonderzoek financiert. (Felix Rhodius, de huidige directeur van het kabinet van de koningin, is een afstammeling van de vroegere bezitters van die bank.) Ook maakte Miedl zich meester van een deel van de fameuze Koenigscollectie.
Voor die tijd onvoorstelbare bedragen gaan over tafel: miljoenen in vooroorlogse guldens en Reichsmarken. Alois Miedl verkeert, vaak in SS-uniform gestoken, in de hoogste kringen. Op kasteel Nijenrode organiseert hij feesten, met als gasten onder anderen Hermann Göring, de hoogste SS-generaal en politiechef voor Nederland Hanns Rauter en het hoofd van de Amsterdamse Sicherheitsdienst Willy Lages. Terwijl Lages er verscheidene minnaressen op nahoudt, woont zijn vrouw op het terrein van Miedls kasteeltje in een apart huisje.
Ook vlieger Gerben Sonderman werkt met Miedl samen. We vinden Sondermans naam terug op de loonlijst van een Miedl-firma, de N.V. Veland Import en Export Handel Maatschappij, die onder meer leverde aan de NSDAP, de Organisation Todt en de Volks wagenwerke. Desalniettemin zal na 1945 Sonderman 27 keer nationaal en internationaal onderscheiden worden.
Sonderman werd na de oorlog op voorspraak van jonkheer Six, een goede vriend van prins Bernhard, de persoonlijke vlieger van de koninklijke familie. Tussen 1946 en 1952 verdeelde hij zijn tijd tussen testvliegen voor Fokker en het uitvoeren van speciale opdrachten voor Bernhard. Zo begeleidde hij de prins in een regerings-Dakota op verschillende reizen naar Zuid-Amerika, waarbij de bezoeken aan Argentinië de meest opzienbarende waren. Sonderman was op die reizen telkens prominent aanwezig op recepties met Zuid-Amerikaanse staatshoofden of op ambassades.
Tijdens een demonstratie voor de Amerikaanse luchtmacht met een Fokker S14-straaljager, op 20 oktober 1955, kon Gerben Sonderman zich ogenschijnlijk niet herstellen uit een ingezette vrille (kurkentrekkerbeweging) en stortte neer. Onderzoek naar het dodelijke ongeluk wees uit dat de Fokker-straaljager geen technische mankementen vertoonde. Waarschijnlijk was de matige fysieke conditie van Sonderman de aanleiding voor het ongeluk. Hij zou door een hartaanval getroffen kunnen zijn toen hij de vrille uitvoerde. Dat was althans wat een Amerikaans onderzoek van de Civil Aeronautics Administration concludeerde. Merkwaardig is dat Nederlandse luchtvaartmedische experts de Amerikaanse conclusie bestreden. Zij hielden koppig vast aan de registratie op het vliegbrevet van Sonderman, waarop stond dat zijn gezondheid uitstekend was. Maar brieven van de particulier secretaris van de prins, mr. J. Thomassen, die in 1951 zelfmoord pleegde, schetsen een beeld van een Sonderman die tijdens de Zuid-Amerikaanse reizen van prins Bernhard soms onder invloed vloog. In een Telegraaf-interview met hoofdredacteur Johan Olde Kalter en Jan-Kees Emmer ter ere van zijn negentigste verjaardag zei de prins: «Sonderman beschouw ik als de beste vriend die ik ooit heb gehad. Zijn ongeluk was tragisch.» In hetzelfde gesprek verklaarde de prins ook zijn vriendschap voor die andere zakenpartner in schilderijen, CIA-directeur Walter Bedell Smith.
Het lot van de Correggio die Sonderman in zijn Dakota vervoerde, is in nevelen gehuld. Gerben Sonderman onderhoudt ook na de oorlog contacten met Alois Miedl. In juli 1944 is Miedl met toestemming en medewerking van de Duitse inlichtingendienst naar Spanje gevlucht per auto, met een licht kostbare lading erin. Uit onderzoek van de toenmalige OSS (nu CIA) in Spanje komt naar voren dat Miedl met 22 kostbare schilderijen en een kist vol juwelen en effecten Spanje bereikte. Direct na zijn aankomst te Spanje opent Miedl een bank en gaat onverdroten voort met handelen in en uit naam van hoge nazis. Tot ver in de jaren vijftig behartigt Alois Miedl de belangen van iedereen met een verdacht oorlogsverleden die via «Operatie Odessa» hulp krijgt om naar Zuid-Amerika te ontkomen. Veel van deze zaken worden gefinancierd uit gestolen Europese kunst, goud, vals geld en juwelen keurig witgewassen in het Spanje van generaal Franco.
Heeft Nederland ondanks belastende rapporten van de Amerikaanse OSS-officier Rousseau geen oog voor de activiteiten van Alois Miedl? Zeker wel. Het Bijzonder Gerechtshof hoort hem in 1949 over zijn functioneren bij de Buitenlandsche Bankvereeniging en zijn handelen in de zaak met kunsthandel Goudstikker. Miedl krijgt voor zijn bereidwillige medewerking een vrijgeleide en onkostenvergoeding.
Case closed. Miedl heeft opnieuw gewonnen en reist af naar zijn geliefde Spanje om daar zijn zaken voort te zetten. In 1951 probeert hij de zetel van zijn bedrijfsactiviteiten naar Nederland over te brengen. Dat gaat de Nederlandse autoriteiten ondanks een positieve getuigenis door Gerben Sonderman ten behoeve van Miedl te ver. Maar dat weerhoudt Nederlandse banken, aannemers en baggermaatschappijen zoals Ballast, Koninklijke Maatschappij voor Havenwerken en Hollandse Koopmansbank er niet van met hem samen te werken. Want Miedl heeft buiten Sonderman nog andere machtige vrienden, die te vinden zijn in het netwerk van prins Bernhard. Zo werkt Miedl bij een Suezkanaal-project samen met een medewerker van Ballast, Sjef de Groot. De Groot is vlak na het einde van de oorlog lid van de staf van prins Bernhard. Samen met de dubbelspionne Leonie Brandt-Pütz raakt hij verwikkeld in allerlei affaires die uit de oorlog stammen. Bovendien probeert hij na het einde van de oorlog Nederlandse Abwehr- en SD-spionnen te werven voor een «particuliere» inlichtingendienst van de staf van prins Bernhard. Sjef de Groot vliegt samen met Leonie Brandt-Pütz in geheime missies ook wel eens met Gerben Sonderman mee in de koninklijke Dakota. Sonderman vervoert dus niet alleen geheimzinnige kunstwerken maar ook agenten van het Bureau Nationale Veiligheid (de voorloper van de BVD en AIVD).
Miedls naam als kunsthandelaar blijft af en toe ook opduiken in de jaren vijftig, die ten onrechte een saaie, grauwe reputatie hebben. In 1976 verklaart A.B. de Vries (in de naoorlogse jaren directeur van de Stichting Nederlands Kunstbezit) dat bij een bezoek van hem in de jaren vijftig aan de Zwitserse wapen fabrikant en kunstverzamelaar Bührle deze net daarvoor heeft gesproken met Alois Miedl en prins Bernhard. Overigens heeft Bührle bij de Amerikaanse OSS net zon slechte reputatie als Miedl wat de handel in roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog betreft. In 1956 raakt Miedl nog verwikkeld in een rechtszaak met voormalig SS-inlichtingendienstofficier Wilhelm Hoettl, die hem ervan beschuldigt dat hij veel kunstaankopen financierde met in het concentratiekamp Buchenwald geproduceerd vals geld. Miedl verliest dit proces. Het zal het laatste openbare levensteken zijn van Alois Miedl.
Of de Correggio in zijn handen is gevallen en is door verhandeld, is een raadsel. Het schilderij kan net zo goed via de door Dröge ontdekte smokkelweg in Amerika zijn terecht gekomen.